29-02-2016

NIJNTJE EN PAULTJE

 

Onze jongste kleinzoon Guus die met zijn ouders domicilie heeft in Voorburg is als peuter van plus 2 druk bezig met het veroveren van de taal. Morgen komt hij weer met zijn vader Time bij ons langs en wij weten al vooraf dat Guus’ taalschat weer groter is geworden. Om hem in die zoektocht nog meer te stimuleren zijn daar vers van de pers twee boeken. Het gaat om de hardcovers nijntje de kunstenaar van Dick Bruna en Mercis Publishing en om Paultje De liefste mama van Brigitte Weninger en De Vier Windstreken. Het belang van deze introductie ik louter en alleen dat u als ouders of grootouders weet dat dit duo boeken bestaat. De twee uitgeverijen maken immers al jaar en dag performance in onze rubriek. Mijn echtgenote en ik verheugen ons al jaar en dag hierin dat onze acht kleinkinderen hun moedertaal nog meer machtig zijn geworden door de existentie van kindvriendelijke, doordachte, eigentijdse, kleurrijke, verrassende boeken die in woord en beeld de wereld scheppen die op de kids ligt te wachten. De veertien bloedmooie pagina’s van nijntje de kunstenaar krijgen hun welkom op de site.

Ik citeer: ‘Nijntje gaat naar het museum en kijkt haar ogen uit. Wat veel mooie kleuren en vormen zijn er te zien. Geheel geïnspireerd gaat ze thuis zelf aan de slag. Het resultaat: haar eigen expositie! Een stevig kartonboek vol inspiratie, met maar liefst 18 flapjes! Dit boek is gemaakt in samenwerking met Tate Publishing in Londen.’ Nijntje ontdekt in het museum niet alleen kleuren als rood, blauw en rood, maar ook vormen als cirkel, vierkant en driehoek. De ver over de twintig bladzijden vol verhaal en tekening van Paultje De liefste mama krijgen ook hun credo op de site; ‘Mama Konijn vraagt zich af waar Paultjes manieren gebleven zijn. Zo heeft ze hem toch niet opgevoed? Voor Liefste-Mamadag geven Paultje en zijn broertjes en zusjes haar daarom wat ze graag wil: ze worden vijf brave konijnenkinderen! Paultje richt meteen een konijnenopvoedschool op, waar ze zich goed leren wassen en oefenen op hun tafelmanieren. Dat wordt een mooie verrassing voor mama!. Good old Hieronymus van Alphen dichtte een paar eeuwen terug via zijn bundel Kleine gedichten voor kinderen (1778); ‘Mijn speelen is leeren, mijn leeren is speelen. En waarom zou mij dan het leeren verveelen?, Zoveel jaar naar dato brengen onze Guus en zijn kompanen thuis en op kinderdagverblijf Van Alphens leerzame dichtregels in prakrijk. Hoe in Voorburg nijntje de kunstenaar en Paultje De liefste mama als speelgoed annex leerboek gevallen zijn hoort u nog van mij!

ZONI

Een schrijnend maar ook hoopgevend, een triest maar ook tintelend, persoonlijk bericht uit de samenleving heb ik voor u, dat een postuum eerbetoon wil zijn aan hen die door de nazi’s niet getolereerd werden en aan hen die wandaad wisten te doorstaan. Het gaat om de 288 bladzijden tellende, relevant geïllustreerde Zoni van Zoni Weisz en van uitgeverij Luitingh-Sijthoff met de dubbele ondertitel ‘De vergeten Holocaust – Mijn leven als Sinto, ondernemer en overlevende’. Op de wikkel staan woorden van voorzitter Nationaal Comité 4 en 5 mei Gerdi Verbeet, die gaan als ‘Zoveel gruwelijke ervaringen – en toch heeft Zoni zijn geloof in de mens niet verloren’. Deze kwalificatie staan op de wikkel onder een foto van de auteur Zoni Weisz, die in de oorlogstijd gebruikt werd voor zijn persoonsbewijs, dat hem moest helpen bij het ontsnappen aan de klauwen van de Duitse bezetters van ons land. De jonge Zoni kijkt op de kiek vol vertrouwen naar de fotograaf, niet wetend wat Hitler en zijn trawanten wreed beogen. Zoni Weisz behoorde zoals de subtitel suggereert tot de Sinti, een volk dat altijd op reis is. Europeanen noemen hen doorgaans gitanes, zigeuners of manouches. In tegenstelling tot hun broedervolk, de Roma, hebben de Sinti altijd in wagens geleefd, trekkend van plek naar plek. De bestemming is niet belangrijk: de reis is het doel. Als Zoni op 4 maart 1937 in een Haags ziekenhuis geboren wordt, geven zijn ouders hem twee namen: voor de Staat der Nederlanden Johannes, ‘de begenadigde’ en voor de Sinti ‘Zoni, ‘het geschenk van God’. Welke naam Zoni gebruikt is een kwestie van inschatten. Ik werd op de autobiografie ‘Zoni’ attent gemaakt door een persbericht uit Kamp Westerbork een paar dagen terug, dat ik onverkort aan u doorgeef. Ook reik ik u de tekst van de uitgever op de wikkel aan en citeer ik de eerste drie bladzijden van het boeiende boek. Mijn optie nu is dat u net als ik in de ban geraakt van de toegankelijkheid, de directheid, de spiritualiteit, de levendigheid waarmee Zoni Weisz zijn levensverhaal aan ons vertelt. De Joden werd in de Tweede Wereldoorlog veel leed aangedaan. En ook de Sinti!

Kamp Westerbork: ‘De vergeten Holocaust’, zo noemt Zoni Weisz de vervolging en vernietiging van Sinti en Roma tijdens de Tweede Wereldoorlog. Zoni ontsnapte aan de razzia op 16 mei 1944 toen alle 'zigeuners' en 'woonwagenbewoners' in Nederland werden opgepakt. Op Holocaust Memorial Day van dit jaar (27 januari) sprak hij de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties toe in New York. Deze week kwam zijn autobiografie uit. Hij vertelt over zijn ervaringen op zondag 28 februari in het museum van Kamp Westerbork. Zoni Weisz is in 1937 geboren in een Nederlands Sinti gezin. Zijn vader was muzikant en instrumentenmaker. Om de kost te kunnen verdienen reisde de familie Weisz met een woonwagen door het hele land. Tijdens de oorlog verloor Zoni zijn hele familie. Zijn moeder, twee zusjes en een broertje kwamen om in Auschwitz. Zijn vader overleed in een ander Pools concentratiekamp als gevolg van dwangarbeid. Allen moesten mee met het beruchte “zigeunertransport” van 19 mei 1944; het enige transport uit kamp Westerbork waar beelden van gemaakt zijn. Met het vertellen van zijn persoonlijk verhaal wil Zoni zijn familie in ere houden en aandacht vragen voor die ‘vergeten Holocaust’. Daarbij legt hij ook een link naar het heden; al jaren maakt hij zich sterk voor de positie van Sinti en Roma in Europa.

In de autobiografie Zoni. De vergeten Holocaust vertelt Zoni Weisz zijn levensverhaal. ‘Dit boek gaat over alle dingen die ik ben of ben geweest: een echtgenoot, vader, grootvader, bloemist, ontwerper, een Sinto en een overlevende van de Holocaust. Ik hoop dat mijn verhaal steun kan geven aan iedereen die een moeilijke start heeft gehad in het leven. Je kunt veel overwinnen.’ Zoni zal na de lezing in het Herinneringscentrum zijn boek signeren en beantwoordt graag vragen uit het publiek. De ooggetuigenlezing van Zoni Weisz begint op zondag 28 februari 2016 om 14.00 uur, in het museum van Kamp Westerbork. Toegang tot de lezing is bij de entreeprijs van het museum inbegrepen.’

De uitgever: ‘Ongeveer een half miljoen zigeuners werden in de Tweede Wereldoorlog gedood door de nazi's. Zoni Weisz overleefde. Hij vertelt over zijn jeugd als Sinto, over het verlies van zijn ouders, zusjes en broertje. Maar ook over zijn wonderbaarlijke loopbaan als topbloemist en arrangeur, en als internationaal promotor van de Nederlandse bloemenindustrie. Nu zet hij zich in voor de zaak van Roma en Sinti. 'Ik heb een bijzonder leven geleid, met een bizar en heel verdrietig begin. Nu kijk ik met voldoening terug. Als ik het over mocht doen: precies zo graag. Mijn verhaal, mijn volk. Daar gaat het mij nog om.'

Zoni Weisz: ‘Het is een dag als alle andere. Vanuit mijn woonhuis op de eerste verdieping aan de Amsterdamse Zeilstraat loop ik de trap af naar mijn winkel op de begane grond. Het schemert nog een beetje, dus doe ik eerst de lampen aan; dan haal ik de deur van het slot voor het personeel dat zo komt. Ik check zoals altijd de agenda om te zien wat voor bestellingen er staan genoteerd. Zo weet ik ongeveer hoe mijn dag eruit gaat zien. De koude ochtendlucht komt me tegemoet als ik, zoals elke dag, naar buiten stap om een blik op de etalage te werpen. Die staat er nog mooi bij. Dit is de beste en mooiste bloemenwinkel van Amsterdam-Zuid, misschien wel van de hele hoofdstad, en dat zie je vanaf de buitenkant. De etalage is mijn trots en mijn visitekaartje. Het is niet alleen mijn zaak waar ik zeer gelukkig mee kan zijn. Ik ben nog geen dertig en alles loopt op rolletjes; mijn leven voelt compleet. Boven is mijn vrouw onze pasgeboren zoon Sander aan het voeden. Twee weken oud is hij, mijn eerste kind. Ik heb nooit geweten dat een mens zo zielsveel om een ander kan geven. Maar waarom voel ik me dan zo ontzettend belabberd? Mijn voeten zijn van lood; elke stap die ik neem kost veel moeite; een scherp mes lijkt diep in mijn lijf te steken. Hoewel ik acht uur heb geslapen, ben ik volkomen afgemat. Terwijl ik kijk naar de mensen die met fiets en tram naar hun werk snellen, voel ik een verdriet dat ik nauwelijks kan bedwingen. Het is een oud en diep zeer, dat ineens in me naar boven is gekomen. Bijna was ik vergeten dat het in me zit.

De afgelopen nacht heb ik een afschuwelijke droom gehad. Met mijn pasgeboren zoon in mijn armen liep ik over een besneeuwde vlakte. Het was ijskoud; de wind sneed door de lompen die ik droeg. We waren niet alleen. Om me heen strompelden honderden anderen door de nacht: mannen, vrouwen, kinderen. We werden opgejaagd door soldaten met honden, die almaar schreeuwden dat we niet mochten stoppen. Ik zie onze bewakers ook vanochtend nog haarscherp voor me. Ze droegen groengrijze uniformen met zwarte leren koppels en glimmende hoge rijlaarzen. Dat uniform herken ik uit duizenden: het waren leden van de SS. En zo gedroegen ze zich ook. De bewakers schoten iedereen die niet meer mee kon komen zonder pardon door het hoofd. Geen smoesjes. Zelfs de zieken en gewonden moesten verder, struikelend, desnoods met bloedende voeten. Rusten, al was het voor één seconde, betekende een doodvonnis. Tijdens mijn droom was ik in grote paniek, bang dat ik het niet vol zou houden. Maar mijn zoontje, die ook in mijn droom nauwelijks twee weken oud was, leek steeds zwaarder te worden. Mijn armen werden met elke stap vooruit nog ietsje slapper. Straks zou ik hem niet meer vast kunnen houden en zou ik het bundeltje in mijn armen laten vallen. In de droom raakte mijn lichaam van verdriet vervuld. Ik wilde hem niet achterlaten, wilde niet toegeven aan mijn steeds zwakkere lichaam, maar ik kon echt niet meer. Het moment dat ik hem zou laten vallen kwam steeds dichterbij. Toen ik wakker werd, was de besneeuwde vlakte weg, maar de droefheid uit mijn droom bleef als hardnekkige mist in mijn geest hangen. 

Natuurlijk heb ik vaker nachtmerries gehad, net als ieder mens. Maar toch nog nooit zoiets vreselijks als dit. Het beeld dat de afgelopen nacht door mijn hoofd spookte, was heel gedetailleerd en levensecht. Alsof ik echt aan die dodenmars had meegedaan. Want dat was het, zo wist ik onmiddellijk na het wakker worden: ik was op een van de beruchte dodenmarsen. De verhalen daarover ken ik maar al te goed. Aan het einde van de Tweede Wereldoorlog hebben de nazi’s mensen uit de concentratiekampen op mars gestuurd, voor de Russische troepen uit. Het was de strenge winter van 1944-1945, maar dat hield deze exodus niet tegen. Duizenden kwamen op deze tochten om door honger, dorst, uitputting, ziekte en de kogels van hun bewakers. Degenen die overleefden, waren voor het leven getekend. Zelf heb ik een dergelijke tocht nooit meegemaakt. Ik heb zelfs niet in een concentratiekamp gezeten. Door stom toeval en dankzij de deugdzame inborst van een Nederlandse politieman heb ik als zevenjarige letterlijk de trein naar Auschwitz gemist.  Maar ik ken de verhalen over de mensen die op dergelijke marsen zijn omgekomen van uitputting. Ik heb er documentaires over gezien en boeken over gelezen. Bovendien is mijn vader omgekomen in het Duitsland van Hitler. Niet op een dodenmars, maar de omstandigheden waren vrijwel hetzelfde. De betekenis van de droom is duidelijk: ik ben bang om mijn kind. Dat hem hetzelfde zal overkomen als die talloze anderen van mijn en zijn volk die zijn vervolgd. De afgelopen nacht, tweeëntwintig jaar na het einde van de oorlog, lijkt het alsof de pijn en het lijden van mijn vader en al die andere slachtoffers van de oorlog via een droom op mij zijn overgedragen.’

 

HET WATERBOEK

 

Een zeer wetenschappelijk maar heel toegankelijk, een horizonverleggend maar huiselijk werk heb ik voor u, dat het water u in de mond zal doen lopen. Het gaat om het 368 bladzijden tellende Het waterboek van Alok Jha en van Maven Publishing met de ondertitel ‘Hoe één molecuul jou verbindt met alles en iedereen en de rest van het heelal’. Op de cover staat een slogan van Robert Dijkgraaf; ‘Alok Jha is een uitzonderlijke schrijver met een onstilbare nieuwsgierigheid en het vermogen om verbazingwekkende verbanden te leggen. Hij neemt je mee door tijd, ruimte en culturen om het belang van water de laten zien.’ De immer voorkomende en voortvarende marketing dame Lydia Busstra berichtte mij een paar dagen terug dat Het waterboek heel vernieuwend en meeslepend was en nu ik mijn eerste verkenningstocht er doorheen gemaakt heb, moet ik zeggen dat het gelijk geheel aan haar zijde is. Ik zal u etaleren met een citaat uit chapiter 9 ‘De maan’ maar eerst geef ik u de tekst van de uitgever op de omslag. Het ligt voor de hand dat wij over een paar weken Het waterboek weer in de hand nemen om onze leeservaringen hier met elkaar uit te wisselen. Maar nu al: u zult het water zien branden, u zult zeer verbaasd zijn!

De omslag: ‘Het waterboek laat je kennismaken met de meest fascinerende en mysterieuze vloeistof van ons universum. Water is overal: in de cellen van ons lichaam, in de lucht om ons heen, en in de oceanen, meren en rivieren. Water leeft in onze verhalen, inspireert onze kunstwerken en beïnvloedt onze economie. Water vormt de rode draad in ons bestaan en toch denken we er zelden bewust over na. Water, voor ons zo gewoon en alledaags, blijkt eigenaardig en tegenstrijdige eigenschappen te bezitten. Op kamertemperatuur zou water bijvoorbeeld een gas moeten zijn en ijs zou moeten zinken in plaats van drijven. Water houdt meer warmte vast dan enige andere stof op aarde en er blijken zestien verschillende vormen van ijs te bestaan, waarvan wij er op aarde maar één kennen. Op meeslepende wijze geeft wetenschapsauteur Alok Jha de ene eyeopener na de andere en laat hij zien hoe water niet alleen de verbindende factor is voor alles dat leeft, maar ook voor het ontstaan van de aarde en de geboorte van ons zonnestelsel.’

Alok Jho over hoe we er in 2009 eindelijk achterkwamen of er ijs op de maan ligt:‘Een volle maan is de ergste vijand van een astronoom. Als hij helder aan de nachtelijke hemel staat, verbleken de sterren in het zonlicht dat hij reflecteert, en dat verstoort vooral de waarnemingen van moderne, ultragevoelige telescopen op de grond. Deze instrumenten zijn vaak tegen enorme kosten op de top van een berg of in een afgelegen woestijn gebouwd om lichtvervuiling te vermijden, zodat onderzoekers de verdwijnende sporen van hemellichamen aan de andere kant van het heelal kunnen bestuderen, en de mensen die met die instrumenten werken, doen hun uiterste best om niet naar de maan te kijken, uit angst een avond waarnemingen te verspillen.

In de nacht van 22 oktober 2009 echter, hadden astronomen in de meest geavanceerde grondobservatieposten ter wereld – onder andere bij het Allen Telescope Array in Californië en bij het Keck en het Apache Observatory in New Mexico – hun anti-maangevoelens voor een keer opzij gezet en hun instrumenten juist wel op deze metgezel van de aarde gericht. Op een afstand van zo’n 385.000 kilometer naderde na twee jaar voorbereiding een opmerkelijke staaltje van coördinatie op het gebied van ruimtevluchten zijn laatste paar minuten, en de telescopen op de grond stonden klaar om elk detail daarvan op te vangen. Bij de zuidpool van de maan had de Lunar Crater Observation and Sensing Satellite (LCROSS) zich zojuist in twee delen gesplitst en een projectiel (de opgebruikte bovenste module van een Atlas V-raket) afgeschoten dat met grote snelheid (2,5 km per seconde) op het maanoppervlak neerstortte. Een paar minuten later volgde de satelliet zelf, met zijn camera’s afgesteld op de inslagplek, om metingen te doen in het gruis dat het projectiel opwierp. Tegelijkertijd kwam om de maan heen, met een gestage 1,8 km per seconde, de Lunar Reconnaissance Orbiter (LRO) aangevlogen, die binnen 92 seconden nadat het projectiel op het maanoppervlak was ingeslagen, boven de inslagplek moest zijn. Tienduizenden kilometers daar vandaan was de Hubble-ruimtetelescoop uit de schaduw van de aarde tevoorschijn gekomen en had zijn ogen gericht op de plek van de botsing. Miljoenen mensen op de aarde – astronomen en anderen – keken ook toe hoe lcross door de wolk puin vloog en tijdens zijn zelfmoordmissie naar het maanoppervlak live videobeelden naar de aarde terugstuurde.
De hele operatie werd gecoördineerd vanuit een controlekamer bij het Ames Research Center van nasa in het Californische Moffett Field. Hoofd van het lcross-onderzoeksproject Anthony Colaprete en missie-wetenschappers Jennifer Heldman en Kim Ennico Smith onderhielden voortdurend contact met de twaalf observatoria van Hawaï tot Zuid-Korea en met het vluchtleidingteam op Ames, dat instructies naar de ruimtesonde stuurde terwijl die naar het maanoppervlak viel. ‘Er was een inslag en we liepen met onze instrumenten vier minuten achter,’ vertelt Colaprete. ‘We wisten niet wat we te zien zouden krijgen.’ In de laatste paar momenten van de afdaling keek Colaprete naar de videobeelden van een van de infraroodcamera’s op de ruimtesonde en vroeg zich af of ze misschien een beter beeld zouden krijgen als ze de belichting opvoerden – op dat punt waren hun schermen donker, wat wel klopte, aangezien ze een duistere krater in gingen. Hij vroeg Ennico Smith om de controlekamer te bellen en te vragen om een verandering in belichting op de nabij infraroodcamera die als roepnaam ‘November’ had. De stem van de leiding in de controlekamer antwoordde, rustig en zakelijk: ‘Dus dat is camera Mike I, naar stand 3.’ Op de een of andere manier hadden ze de vraag verkeerd verstaan of verkeerd begrepen, en dachten dat het onderzoeksteam de belichting op de mediuminfraroodcamera (roepnaam ‘Michael’) wilde opvoeren. Ondertussen kwam het oppervlak van de maan snel dichterbij. Zoals Colaprete het zich herinnert, merkte Ennico Smith de vergissing onmiddellijk op en ze riep in de microfoon: ‘November, November, November!’ Net op tijd schakelde de controlekamer de belichting van de goede camera op. Het beeld op het scherm in de controlekamer op Ames werd verzadigd. ‘Toen, opeens ging het midden open en werd helderder en we konden met de nabij-infrarode-camera de bodem van de krater zien, we zagen hem naar ons toe komen,’ vertelde Colaprete. ‘Die beslissing en de uitwisseling met de vluchtleiding duurden bij elkaar dertig seconden maar het leek een eeuwigheid.’

LCROSS nam foto’s, proefde de scheikundige stoffen in het gruis, stuurde een massa data terug en vier minuten na het begin van het wetenschappelijk deel van zijn missie spatte hij op de maan in ontelbare stukjes uiteen. ‘Zodra hij insloeg stond iedereen te klappen en te juichen,’ vertelde Colaprete. De jaren van zorgvuldig coördineren, in kaart brengen en precisieplanning hadden hun vruchten afgeworpen – de ruimtesonde was binnen tachtig meter van zijn geplande doel op de maan terechtgekomen. Maar voor het onderzoeksteam begon het echte werk nu pas. NASA had gepland dat er een uur na de inslag een persconferentie zou zijn, zodat de wetenschappers verslag uit konden brengen over de eerste resultaten van de missie waar publiek en media inmiddels reikhalzend naar uitkeken. Lcross en zijn projectiel waren in de zorgvuldig uitgekozen zuidpoolregio van de maan terechtgekomen om uit te zoeken of daar water aanwezig was. Eerdere opnamen van het gebied hadden gewezen op een verhoogde hoeveelheid waterstof, al was niet duidelijk welke vorm die had. lcross was ontworpen om op die vraag antwoord te geven en uit te zoeken wat er in de bodem zat. Op de persconferentie stelde iedereen Colaprete die voor de hand liggende vraag: had hij water gezien? ‘Ik weet nog dat ik antwoordde: ‘Ik zie kronkelige strepen.’ Colaprete doelde daarmee op de data uit de spectroscopen van de ruimtesonde, die met laserstralen door de gruiswolk schenen en het gereflecteerde licht bekeken om uit te zoeken waar het gruis uit bestond. Scheikundige elementen hebben elk hun eigen handtekening in deze spectroscopische beelden, omdat ze elk op een heel specifieke frequentie licht absorberen. Ze verraden hun aanwezigheid in de vorm van ontbrekende frequentiebanden in het licht dat teruggekaatst wordt naar de spectroscoop. Een verslaggever snapte het en vroeg Colaprete of hij absorptiestrepen had gezien. Colaprete herhaalde zijn eerdere antwoord over ‘kronkelige strepen’ en gaf niet meer weg dan dat. Wat hij op dat moment niet zei, maar al wel wist, was dat hij de eerste spectroscopische waarden van de pluim maanstof had gezien en daarin de typerende lichthandtekening van water. Op dat moment was Colaprete de enige persoon in de geschiedenis die zeker wist dat de maan ijs op zijn polen had. Een maand later waren ook de onafhankelijke waarnemingen binnen van de Lunar Reconnaissance Orbiter, de Hubble-ruimtetelescoop en de observatoria op de grond, die allemaal zo zorgvuldig gepland op precies hetzelfde moment ofwel aanwezig waren geweest bij of gekeken hadden naar precies hetzelfde kleine plekje op de maan en zo getuige waren geweest van het vier minuten durende experiment. En daarmee konden de onderzoekers van NASA aan de rest van de wereld laten weten dat ze bevroren water hadden gevonden op de maan. Als je bedenkt hoe dicht bij huis de maan ligt, is het eigenlijk vreemd dat het nog zo lang geduurd heeft voor de bevestiging kwam dat er water was. Er zijn geen meren, vijvers of rivieren op onze dichtstbijzijnde astronomische buur, maar wel grote brokken ijs aan de polen en watermoleculen en hydroxylionen (bestaand uit één waterstof- en één zuurstofatoom) die liggen besloten in de bovenste lagen van de maanbodem. En dat werd allemaal pas bevestigd in de laatste maanden van 2009.’ U zult het beamen: Het waterboek is adembenemend

VERLOREN TAAL

 

Een heel persoonlijk en toch van universeel belang, een zeer in historie gedrenkt maar hoogst actueel, beleefd en doorleefd relaas heb ik voor u, waarin ik u nu wil in loodsen. Want het gaat om een boek dat er echt toe doet. Het gaat om het 288 bladzijden, relevant geïllustreerde Verloren taal van Bronja Prazdny en van uitgeverij Nieuw Amsterdam met de ondertitel ‘Een zoektocht naar mijn familie’. Zoals Parcival in de middeleeuwen middels een queeste op zoek ging naar de heilige graal, doet Prazdny dat in het hier en nu naar haar eigen roots. In een weergave van een interview dat de auteur met Ester Naomi Perquin onlangs had staat o.a. als haar gevraagd wordt de titel Verloren taal toe te lichten: ‘ Prazdny zegt dat ze persoonlijk meer duidelijkheid wilde krijgen over haar verleden, maar dat ze ook wilde dat anderen daardoor meer zouden begrijpen van het worstelen met identiteit. Die worsteling speelde zich voor haar af op het gebied van de taal, het thuisland en de religie. Wat het eerste betreft, verwierp ze het Tsjechisch op het moment dat haar vader op haar derde het gezin verliet en naar de Verenigde Staten ging. Ze werd afgesneden van haar thuisland dat na de Tweede Wereldoorlog achter het ijzeren gordijn verdween en tenslotte was ook de band met het Jodendom verloren gegaan, maar dat gebeurde al eerder, al voor de oorlog. De Shoah sneed de band met de geschiedenis door, haar moeder werd gedoopt en cultureel herinnerde niets meer aan hun oude religie.’ Prazdny ging de zoektocht aan om te geraken bij haar eerste taal Tsjechisch, haar thuisland Tsjecho-Slowakije en haar Jodendom. Anders en korter gezegd: naar haar identiteit.

Ik koester al jaar en dag de memoires van mijn vader zaliger die hij op meer dan 400 getypte A4tjes aan zijn kinderen naliet. Hoe levendig, openhartig en veelzeggend die bladen ook zijn, toch mis ik hier en daar het waarom van het handelen van pa’s familieleden. De een koos voor de nazi’s in de oorlog, de ander vluchtte naar overzee om vandaar de nazi’s te bestrijden, weer een ander koos voor het vrijwillig bij de vijand werkzaam zijn en een vierde hield zich schuil om daaraan te ontkomen. Wat waren de motieven van hen? Vader stelde die vragen aan hen niet. Zo geheel anders Bronja Pradzny met geboortejaar 1971. Zij wilde een familieportret samenstellen en stelde aan de nog levende naasten, die zich all over the world verspreid hebben, pertinente vragen. Na vijf jaar van queeste is daar nu haar fascinerend relaas dat ook toegang biedt in het doen en laten van de vluchtelingen van nu. Ik wil u nu haar Verloren taal in voeren door de tekst van de omslag, de geloofsbrief zoals die onlangs in Trouw stond en de proloog aan te reiken. U hebt dan voldoende bagage om de tocht door haar relaas te maken. Over een paar weken wisselen wij hier onze leeservaringen met elkaar uit!

De uitgever: ‘Bronja Prazdny is het kind van vluchtelingen. Haar vader en moeder verlieten hun geboorteland Tsjechoslowakije eind jaren zestig en ontmoetten elkaar in Bilthoven op een cursus Nederlands voor anderstaligen. Ook haar grootouders ontvluchtten de nazi’s, haar opa vluchtte later opnieuw, nu voor de communisten. Bronja is geboren in Nederland, maar dat al dat vluchten zijn sporen nalaat, is evident. Ze voelt zich anders, ze ziet er anders uit. Ze vermoedt dat dit ook te maken heeft met het feit dat ze joods is – maar eigenlijk weet ze helemaal niets van het Jodendom, net zoals zij amper iets weet over haar familie. In Verloren taal gaat Bronja naar hen op zoek, in Engeland, Israël, Tsjechië en Amerika. Het is een beeldende geschiedenis van een onthechte familie en een ontroerend onderzoek naar wat identiteit eigenlijk is.’
Trouw: ‘Ik ben in Nederland geboren en opgegroeid. Mijn vader en moeder waren vluchtelingen uit Tsjecho-Slowakije, zoals het land destijds heette. Ze ontmoetten elkaar op een taalcursus in Bilthoven. Ze raakten voorbeeldig geassimileerd in dit land. Toen ik drie jaar was, ben ik opgehouden met Tsjechisch spreken. Dat had ermee te maken dat mijn ouders scheidden. Mijn moeder hertrouwde met een Nederlander, mijn vader ging voor studie en werk naar Engeland en later naar Amerika. Ik heb mij altijd Nederlandse gevoeld, niet minder dan de mensen om me heen. Maar door hun opmerkingen werd ik mij ervan bewust dat ik toch anders was. Ze hadden het over mijn uiterlijk, dat ik donkerder was, en maakten grapjes over mijn achternaam. Mijn familie is nogal versnipperd over de hele wereld. Niet alleen mijn ouders zijn hun vaderland ontvlucht; de vader van mijn moeder heeft dat zelfs twee keer moeten doen. De eerste keer was vlak voor de Tweede Wereldoorlog, toen hij moest vluchten voor de nazi’s; mijn opa, een bevlogen kinderarts, was Joods. Zijn schoonmoeder en veel andere familieleden zijn in de oorlog vermoord. Na de oorlog is hij teruggekeerd naar Tsjecho-Slowakije. Mijn grootvader was een overtuigd communist, maar moest in de jaren zestig opnieuw vluchten, nu voor het communistisch regime. Hij dreigde een schandaal wereldkundig te maken over geheime uraniummijnen waar mijnwerkers stierven. Die tweede vlucht heeft hem geknakt.

Ruim vijf jaar geleden kwam ik op het idee om onderzoek te doen naar de geschiedenis van mijn familie. Ik wist daar zelf weinig van. Met mijn moeder ben ik naar Praag gegaan, samen zijn we de archieven ingedoken, zij kon de documenten lezen. We hebben waardevolle maar ook schokkende dingen ontdekt, over hoe de communisten mijn opa en vader controleerden. Zelf ben ik naar Israël gereisd om mijn Joodse wortels te onderzoeken. Ik ben in therapie gegaan om te achterhalen waarom ik vanaf mijn derde weigerde Tsjechisch te spreken. En ik heb in het westen van de Verenigde Staten de weduwe van mijn vader opgezocht; hij is verongelukt toen ik pas vijftien was. Ik ging vroeger weliswaar elk jaar naar hem toe, maar toch wist ik heel weinig over hem. En in al die jaren van mijn zoektocht heb ik talloze lange gesprekken met mijn moeder gevoerd. Ik voel dat ik vooral dichter bij haar ben gekomen. Maar ook bij de andere familieleden, bij de een meer dan bij de ander. De uitkomsten van mijn onderzoek had ik inderdaad voor mezelf kunnen houden, maar van meet af aan stond voor mij vast dat ik er een boek over wilde schrijven – ik ben nu eenmaal journalist. En het is natuurlijk wel een familiegeschiedenis die tot de verbeelding spreekt. Het gaat over onthechte mensen, getekend door de Holocaust, die daarbovenop na de oorlog niet meer in hun eigen land konden en mochten leven; dat land bestaat nu zelfs niet meer. Dit boek is ook interessant voor lezers die willen weten wat vluchten doet met een mens, en met de generaties erna, In die zin is het ook heel actueel, gezien de huidige vluchtelingenstroom in Europa. Ik kan me voorstellen dat kinderen van mensen uit Syrië en Eritrea die nu naar Nederland komen over twintig, dertig jaar ook hun roots willen onderzoeken: waar kom ik vandaan, was is mijn identiteit? Ja, het was een moeilijke zoektocht. Soms pijnlijk en verdrietig. Maar ik ben blij dat ik heb doorgezet. De wens om te weten heeft het gewonnen van de angst om te weten.’

Bronja Prazdny: ‘Ik sta met mijn moeder voor de open deur. Naar binnen, zonder te bellen? Wachten tot iemand ons komt halen? Ons is in niet mis te verstane taal duidelijk gemaakt dat wij eenmalig, onder toezicht, het huisje in mochten. Nergens aankomen, en alleen na toestemming mochten we iets meenemen. We moeten dus stil zijn. Ze verwachten ons wel, maar ze hebben ons nog niet gehoord, dus kunnen we ongezien naar boven, naar de slaapkamer van Erszika en Pišta, en naar mijn opa’s werkkamertje. Snelheid, dat is waar het op aankomt. Wij komen hier om spullen van mijn opa mee te nemen. Beneden in de woonkamer zijn ze bezig, de Wilde Horde Hongaren, de ‘ware erfgenamen’, op zoek naar spullen, dingen van waarde, geldwaarde; wij zoeken enkel aandenkens. Het huisje is net een poppenhuis. Het is er ook snikheet, want behalve de voordeur zit alles dicht. Ze zouden een raam open moeten zetten, denk ik, die bedompte oude-mensenlucht eruit drijven. Maar waarom? De oude mensen zijn dood. Er woont niemand meer, het huis is onbewoond. Er staan alleen nog wat restanten van twee mensenlevens. Ook van een man die ik eigenlijk helemaal niet kende en niet kon verstaan, want hoewel hij tien talen sprak, sprak hij niet de mijne. Ik wil zo graag zijn spullen zien, zijn kleren voelen, met mijn neus en wangen langs de stof strijken! Het huis is bekend, de trap naar boven (verkleurde loper, loszittende naden), vóór ons de smalle gang naar het te kleine keukentje. Het is al wel vijftien jaar geleden dat we hier waren toen opa Pišta overleed. Nu is zijn vrouw – zijn derde vrouw, mijn stiefoma Erszika – ook dood. Milton Road 17, in het Londense East Sheen. Ik heb er zo vaak over gedroomd. Opa Pišta heeft een vol leven gehad, is overal geweest, en in dit huis ligt nog van alles wat hier niet hoort. Niet meer. Toen hij stierf zijn mijn Mamahana, stiefvader, kleine broertje Jiři en ik naar Londen afgereisd voor de crematie. De kerk – geen drupje Joods te bekennen; herfst: prachtige kleuren en een dun allegaartje mensen. Een oude man die de Tsjechische vlag over de kist legde en met een hand op zijn hart een soldatengroet bracht. Een collega, zei mama, met wie hij in september 1944 de belegering van Duinkerken had meegemaakt. De oude man huilde. Het was een verstild, breekbaar en ontroerend gezicht. Je zag hem teruggaan in de tijd. Die vreselijke maanden van uitzichtloze beschietingen, ontvoeringen en kou. Na de crematie in de metro naar Heathrow, opa op het bagagerek. We namen het doosje met as mee terug naar Nederland, want niemand kon het schelen wat er met hem gebeurde. Ook Erszika niet. Het was een absurd surrealistische gebeurtenis. Felliniaans. We lieten hem per ongeluk achter, opa-in-de-doos. Bij de lost-and-found teruggehaald na een slopende middag vol gestrest zoeken en een gemiste terugvlucht. Hij ligt nu naast zijn zus en zwager op het Joodse kerkhof in Praag. Misschien had hij bij leven gezworen er niet meer naar terug te gaan, maar dood is het hem niet gelukt.

Boven aan de trap blijven we stokstijf staan. Als vanzelf vallen onze monden open, een hand ervoor. Wat we zien is onbeschrijfelijk. Het eens zo keurig opgeruimde huisje, volledig volgepakt, maar opgeruimd, is in een woestenij veranderd. Alsof een hevige storm alles heeft opgepakt en abrupt weer neerkwakte. Chaos. Absolute chaos: spullen op de grond, op bed, in de vensterbank; kasten staan open, kleren half in zakken, half uit de kasten. Het ziet er allemaal zo respectloos uit, zo goedkoop, zo filmisch, dat ik in de lach schiet. ‘Jezus, dit is toch niet normaal?’ mompel ik en ik stoot mama aan. Mamahana schiet ook in de lach. Voor we het doorhebben, staan we te schaterlachen, onze buiken vasthoudend, in de slaapkamer. De tranen rollen over onze wangen. Het is wel duidelijk dat hier niks meer van waarde is. Van hun waarde, want de kostbaarheden zijn verdwenen, letterlijk weggerukt uit de open juwelendoosjes die ik om me heen zie. Eentje, met een danseresje, herken ik van vroeger. Ik mocht er nooit mee spelen, het nooit zelf opwinden, want het was te kostbaar. Verstrooid, nahinnekend, til ik het op, draai het om, made in Taiwan staat er. Toch niet zo kostbaar, misschien. Er valt een ring uit. Van Erszika, heel klein. Het steentje ontbreekt, daarom is het hier nog: niet de moeite waard. Helaas heeft ons gehinnik de Wilde Horden uit Hongarije, de verre, vervreemde nazaten van mijn stiefoma, plus de vinnige Engelse ex-vriendin van Erszika’s al lang overleden dochter Andrea, attent gemaakt op onze aanwezigheid. We horen haar roepen van beneden: ‘Hana, is that you? Are you already here? I told you not to go through the house by yourself, are you already upstairs?’ Daar gaat de kans om ongezien onze slag te staan – correctie: om onze familiespullen mee te nemen. Het verstand maakt razendsnel plaats voor blinde graaizucht: mama propt een handtasje van Erszika in haar handtas, plukt lukraak een jurk en een jasje van de grond en een boek van het nachtkastje. Geen idee welk boek in welke taal: in de tas ermee. Ik ruk zomaar een lampje van de commode en prop het als een geoefende dief in mijn rugzak. Met nog wat zaken, geen idee wat precies. Dan valt mijn oog op iets naast het grote hoge bed, dat ik nog herken van vroeger. Het is een fotoalbum, nee twéé albums zijn het. Een ligt er open, het andere ondersteboven, een paar pagina’s zijn half losgescheurd. Ernaast ligt een vijftal foto’s. Ik stop met blind graaien, stop met ademen. Daar liggen foto’s. Van mensen. Van mijn opa. Voor mij zijn foto’s heilig, zeker familiefoto’s, want schaars. Ze vertellen een verhaal. Van dierbaren; overledenen en overlevenden. Van vóór de oorlog, vóór het vluchten, het eindeloze vluchten.
Van toen het nog goed was, toen alles nog goed was. Of in ieder geval: van toen nog niet iedereen verspreid over de wereld leefde of dood was. Foto’s zijn tastbare bewijzen dat onze dierbaren hebben bestaan. Dat ze leefden, lachten, spatzierten, ons vasthielden en kusjes gaven. Als mensen uit je leven verdwijnen en hun spullen ook – afgepakt, meegenomen, vergeten, achtergelaten – dan zijn foto’s het enige tastbare. De foto’s op de grond, eens zo liefdevol door iemand in een album geplakt, zijn hier duidelijk ongewenst. Het is zo’n kwetsend tafereel, zo onbeschrijfelijk liefdeloos en eenzaam, ik kan er niet over uit. Mijn moeder staat inmiddels achter me, ze heeft de albums ook gezien. Een ogenblik, een miljoen jaar staan we zo, moeder en dochter, naar de vloer te staren. Dan buk ik me en draai de albums met hun voorkanten naar ons toe. Ze zitten vol familiekiekjes. Mijn opa, een beetje jong, lachend, met zijn grote armen om een nóg jongere Erszika, en naast haar haar dochter Andrea. Ook nog zo jong! Het is in het jaar van mijn geboorte, en dit is het nieuwe gezin van mijn opa. Het derde. Ik ken deze foto’s niet, vind het raar mijn opa zo gelukkig te zien in een setting die ik niet ken. Ik kan bijna niet bevatten wat ik zie en voel op dit moment. Dit huis, deze kamer, de geur van Erszika’s parfum nog in de lucht, hun spullen kriskras door de kamer gesmeten. Ik voel me kotsmisselijk. Erszika, een Hongaarse vluchtelinge, en mijn opa, mijn lieve gekke, manische opa Pišta: een mensenleven lang op de vlucht en zo geëindigd: in een album dat niemand wil. Hoe kan dat? Hoe kan iemand die foto’s zien en ze als onbelangrijk laten vallen? Niemand verdient het om weggegooid te worden.

Dan staat de vinnige Engelse dame achter ons en zegt met overslaande stem: ‘There you two are!’ en als ze ziet dat we ergens over gebogen staan: ‘What’s that? What have you got there?’ Ruw duwt ze ons aan de kant. Als ze ziet dat het maar foto’s zijn, haalt ze haar schouders op. Duidelijk niet iets wat haar interesseert. We stoppen de albums in onze handtas en rugzak. Vlug nog even naar de werkkamer van mijn opa, waar mama na veel gesoebat zijn artsenkoffer mee mag nemen, en een paar kledingstukken die nog naar zijn Old Spice ruiken; misschien passen ze mijn broertje Jiři. Misschien ook niet. Maar het is beter dan de Oxfamwinkel, of een of andere zwerver. Gehaast en verdoofd lopen we de trap weer af. De as van mijn opa is al in Praag. Hier komen we nooit meer.’
 

DE VADER VAN EEN MOORDENAAR

Het geluk van een grage lezer was dit weekend weer met mij, want ik las een novelle die naar vorm glansrijk en naar inhoud overweldigend is. Ik bemin immers echt literair proza dat op non-fictie die er echt toedoet gefundeerd is. Ik heb het over de 124 bladzijden tellende hardcover De vader van een moordenaar van Alfred Andersch en van uitgeverij Cossee met de ondertitel ‘Een schoolverhaal’. Voor een goed begrip, het verhaal zelf telt negentig pagina’s, opdracht, motto’s, nawoord en verklarende woordenlijst vullen de rest. In vervlogen tijden mocht ik met de leerlingen bovenbouw havo/atheneum tijdens de lessen literatuur specimina van proza en poëzie voorleggen. Bij voorkeur lazen de lui in de klas om de beurt het voorgelegde brok literatuur deels hardop voor. Ik mag in het geloof blijven verkeren dat de destijds klassikaal gelezen verhalen en gedichten in een gespreid bed bleven vallen. De jongens en meisjes in het lokaal van Scholengemeenschap De Lage Waard hielden hun enthousiasme in ieder geval niet voor zich. Met dank aan de immer toegewijde en bevlogen pr dame van Cossee, Eva Bouman, nam ik – om in de traditie te blijven - in één lesuur De vader van een moordenaar van Alfred Andersch tot mij. Ik wil u vorm en inhoud ervan etaleren met het voorstel aan u over een paar weken over de novelle hier met elkaar van gedachten te wisselen. Ik reik u deels het gezegde op Wikipedia over de novelle aan om het thema te vatten en ik citeer een paar bladzijden om het eminente proza waarin het vervat is op heterdaad te betrappen.

Wikipedia: De vader van een moordenaar is de titel van een in 1980 postuum verschenen novelle van Alfred Andersch. Het verhaal kan worden beschouwd als Andersch' politieke en literaire nalatenschap. De hoofdpersoon van het verhaal is Joseph Gebhard Himmler (1865–1936), een Duitse leraar, 'Oberstudiënrat' en rector van een gymnasium in Landshut en het Wittelsbacher Gymnasium in München. Zijn bijnaam was ‘Rex’. Joseph Gebhard Himmler was de vader van de latere SS-leider Heinrich Himmler en twee andere zonen en is de hoofdpersoon van de biografische novelle. Andersch voert Himmler senior ten tonele als de onverwachts in een klas binnengekomen rector die het Grieks van de leerlingen in een van de hogere klassen van het gymnasium overhoort. In de herinnering van Andersch is Himmler Sr. "tief schwarz", dat wil zeggen katholiek en burgerlijk, maar ook een manipulator, een sadist en een machtswellusteling die de schooljongens vernedert. Het verhaal werd geschreven vanuit de optiek van een fictieve Franz Kien die de plaats van Andersch inneemt.

Het verhaal is geconstrueerd, het is volgens Andersch waarheidsgetrouw in zijn beeld van Himmler Sr. maar de gebeurtenissen vonden niet allemaal in één enkele les plaats. De schrijver heeft de geschiedenis dus gedramatiseerd. De plaats van handeling is een Griekse les aan het Johanneshof Gymnasium in München in mei 1928. Voordat klasseleraar Dr. Kandlbinder met zijn les in de achtste klas, in het Duits de "Untertertia" genoemd, kan beginnen komt Oberstudiendirektor Himmler (bekend als "Rex") onverwacht het lokaal binnen. Hoewel hij zegt dat hij de leraar niet zal storen neemt deze schooldirecteur, na Kandlbinder eerst gevraagd te hebben de besten van de klas aan te wijzen, de les over. Het blijkt dat de directeur goed van de prestaties van individuele leerlingen op de hoogte is. De klassenleraar kan zijn superieur niet misleiden. Franz Kiens gevoelens met betrekking tot het optreden van de rector wisselen tussen bewondering en walging wanneer Himmler en de leerling Konrad van Greif een verbaal duel aangaan. De woordenwisseling eindigt met een vernedering van de rector, maar Van Greiff wordt van school gestuurd. Ten slotte wordt Franz Kien door Himmler voor de klas geroepen. Kien is niet goed voorbereid want hij heeft bij gebrek aan interesse de Griekse lessen niet gevolgd. Himmler dwingt Kien toe te geven dat hij lui is. De rector completeert de vernedering van de leerling met de aankondiging dat hij de familie Kien niet langer vrij zal stellen van het betalen van schoolgeld. Op die wijze wordt de penibele financiële situatie van de familie voor alle aanwezigen duidelijk.

Het laatste deel van de geschiedenis van scholier Kien speelt zich thuis af en toont de toenemende fysieke achteruitgang van zijn vader, een oorlogsinvalide uit de Eerste Wereldoorlog die met het IJzeren Kruis werd gedecoreerd. De Kiens bespreken de rector en de familie Himmler. De vader is een verstokt Duits nationaal kiezer en bewondert conservatieve politici als Ludendorff. Hij is dus een politiek tegenstander van de katholieke en conservatieve Himmler, wiens zoon Heinrich Himmler met de politieke opvattingen van zijn vader heeft gebroken. De beide Himmlers leven daarom in onmin met elkaar. De jonge Himmler bezoekt bijeenkomsten van Ludendorff en Franz Kien sympathiseert in het geheim met de jonge Heinrich Himmler hoewel hij diens antisemitisme verwerpt. Het boek werd in 1994 in het Engels vertaald en het is verfilmd. In Duitsland wordt het op middelbare scholen veel gelezen en het is een welkome didactische ondersteuning bij lessen over de voedingsbodem van het Nationaal-Socialisme.’

U bent nu toe aan het prachtige proza van Andersch. Op blz. 12 en volgende staat: ‘Zo, zo,’ zei hij, ‘dus dit is mijn onderbouw 3B! Goed jullie te zien.’ Hij is echt een Rex, dacht Franz, niet gewoon een rector wiens titel op het Wittelsbacher Gymnasium tot die bijnaam was afgekort, want ook op andere gymnasia in München werden de rectoren ‘Rex’ genoemd – maar Franz kon zich niet voorstellen dat de meesten van hen er ook werkelijk als vorsten uitzagen. Die daar wel. Lichtgrijs en wit – over het witte hemd hing een onberispelijk geknoopte, glanzend blauwe das – met dat op de hoeken afgeronde blauwgouden vizier op zijn gezicht, stond hij voor het grote schoolbord. Noch Kandlbinder, noch de leerlingen leken aanstoot te nemen aan het feit dat hij zich met een bezittelijk voornaamwoord tot de klas richtte. Ben ik de enige, dacht Franz, wie het opvalt dat hij ons aanspreekt alsof wij zijn persoonlijke eigendom zijn? Hij nam zich voor om na de les aan Hugo Aletter te vragen of hij het eigenlijk ook niet aanmatigend vond dat de Rex, alleen maar omdat hij rector van de school was, meende het recht te hebben hun klas als de zijne te bestempelen. Hugo Aletter, die naast hem in het bankje zat, was niet zijn beste vriend in de klas – Franz had helemaal geen vertrouwelingen in de klas – maar hij was een van de weinigen aan wie hij een dergelijke vraag kon stellen. Met Hugo kon hij zelfs over politiek praten, dat deden ze soms tijdens de pauzes, ergens in een hoekje van het schoolplein, in termen die ze oppikten uit de betogen van hun vaders, allebei Duits-nationaal gezind. Daarom – niet uit vriendschap – waren ze in de klas naast elkaar gaan zitten. Ook de anderen kregen thuis de politieke gesprekken te horen die kenmerkend waren voor de middenstand in München, maar die luisterden er niet naar; die kinderen, zoals Franz en Hugo ze daarom minachtend noemden, interesseerden zich niet voor politiek. Maar zelfs Hugo, dacht Franz, zou waarschijnlijk niet begrijpen waarom het me niet bevalt dat de Rex ons aanspreekt met ‘mijn onderbouw 3B’, ik weet het zelfs niet eens, en het is ook geen politieke kwestie. Plotseling schoot hem te binnen dat zijn vader, die in de laatste oorlog officier was, al was het maar reserveofficier, het ook altijd over ‘zijn mannen’ had als hij herinneringen aan het front ophaalde, en nog nooit is de gedachte bij me opgekomen, dacht Franz, dat in dat geval dat bezittelijk voornaamwoord niet vanzelfsprekend is, net als wanneer ik aan mijn vader denk als ‘mijn vader’.

‘Grieks!’ zei de Rex. ‘Hopelijk hebben jullie er niet zoveel moeite mee als 3A!’ zei hij hoofdschuddend. ‘Die hebben er een rommeltje van gemaakt! Ts, ts, ts!’ Hij gaf daarmee te kennen dat hij de parallelklas al had geïnspecteerd. Dat moest net gebeurd zijn – het was elf uur – want als hij een dag eerder of deze ochtend voor de pauze in klas A was verschenen, hadden de leerlingen van klas B het wel gehoord van hun vrienden uit A, ongetwijfeld op waarschuwende toon: ‘Bereid je maar voor op de Rex!’ Het was wel duidelijk dat het de bedoeling van de rector was de klassen te overrompelen, kennelijk had hij zijn voornemen ook niet met andere leraren gedeeld, want zelfs Kandlbinder wist niets van zijn bezoek aan hun klas, anders had hij niet zo ontzet gereageerd op de entree van de Rex. Die was erin geslaagd, vooral door dat sissen na zijn laatste mededeling, bij zijn toehoorders de indruk te wekken dat hij hen serieus genoeg nam om met hen zijn zorgen over de bedroevende prestaties van de parallelklas te delen. Hij was bezorgd, en hij deelde zijn gevoelens met hen; de B-klas was het vanzelfsprekend met hem eens dat het ongehoord, ja zelfs onbegrijpelijk was om bij Grieks in gebreke te blijven, het ging weliswaar niet om een ziekte – een zware, maar nog te genezen ziekte – maar om een onbegrijpelijk gebrek, dat een geërgerd, ongeduldig ‘Ts, ts, ts’ opriep, alsof daarmee alles wel was gezegd, althans, die indruk maakte het op Franz, zonder dat hij uit die – overigens nogal vage – indruk de conclusie trok dat de Rex misschien gewoon geen goede onderwijzer was. Integendeel – ook hij viel voor het Ts-ts-ts-trucje van de Rex, voelde zich door de vertrouwelijkheid die hij daarmee leek te demonstreren gevleid, en nam zich voor wat beter zijn best te gaan doen met Grieks dan hij tot dan toe had gedaan. Hij nam niet de moeite vast te stellen hoe Kandlbinder reageerde op de twee voorgaande zinnen waarmee de Rex aangaf dat hij klas A inmiddels had gewogen en te licht bevonden. Vatte hij ze op als een dreigement, een waarschuwing voor wat hem te wachten stond als zijn klas de toets van de Rex evenmin doorstond, of zag hij juist mogelijkheden, hield hij het voor onmogelijk dat er met zijn omslachtige maar uitstekende lessen, met onmiskenbaar voortreffelijke resultaten, toch iets mis kon gaan? Franz besteedde er verder geen aandacht aan. Die saaie frik, door wiens Griekse lessen hij zich tot op heden succesvol heen had gezwijnd, interesseerde hem eenvoudigweg niet genoeg om hem in de gaten te houden ten koste van de rector die, in tegenstelling tot zijn leraar, spanning, zij het ook gevaarlijke spanning teweegbracht. ‘Laat u niet storen, Herr Doktor! Gaat u verder!’