27-08-2014

Cultuurmix 27 augustus 2014

Een roman heb ik in handen die ook u zeker zal bekoren. Ik heb het over 394 bladzijden tellende Vijf dagen in juni van Stefan Heym en van uitgeverij Van Gennep. Sinds jaar en dag bemin ik verzonnen verhalen die neergevlijd zijn in de entourage van historische gebeurtenissen. De mix van fictie en non-fictie juich ik als lezer toe. De komende weken wil ik met u een verkennende tocht maken door het immer boeiende en meeslepende relaas dat als decor het Berlijn van 1953 heeft.

Om u in the mood te brengen van Vijf dagen in juni geef ik u nu de context en de ouverture ervan. Volgende keren volgen wij bijkans op de voet Heyms hoofdpersonage vakbondsleider Witte die wij meteen in het ‘Voorspel’ al ontmoeten. Nu de ambiance. In mei 1953 werden door het Politbureau van de SED de arbeidsnormen voor de Oost-Duitse industrie met 10% verhoogd. Uit protest hiertegen begonnen op 16 juni 60 tot 80 Oost-Berlijnse bouwvakkers een staking. Hun aantal groeide en voor de volgende dag werd opgeroepen tot een algemene staking. De West-Berlijnse radiozender RIAS berichtte hierover en zorgde ervoor dat het nieuws in de DDR bekend werd. ’s Ochtends vroeg op de 17e juni hadden zich al tienduizenden betogers in Oost-Berlijn verzameld. Hun aantal groeide gedurende de dag, terwijl ook op honderden andere plaatsen in de rest van de DDR werkonderbrekingen voorkwamen. De schattingen over het totaal aantal mensen dat aan de protesten deelnam variëren van 400.000 tot 1,5 miljoen, verspreid over meer dan 500 plaatsen in de DDR. De eisen van de betogers ontwikkelden zich gedurende de dag. Begon het als protest tegen de arbeidsnormen, gaandeweg werden politieke eisen gesteld en werden (politieke) gevangenen bevrijd. Het DDR-regime en de Sovjet-Unie besloten in te grijpen met geweld. In een gemeenschappelijke actie van T-34-tanks van het Rode Leger en de Volkspolizei werd de opstand met grof geweld neergeslagen.

Uit het citaat dat nu volgt leidt u wellicht af dat Vijf dagen in juni een wel levendig maar toch vrij droog relaas is van het doen en denken in het voormalige Oostblok. Witte zweeft als zelfstandig denker tussen aanpassing en protest, tussen partij en burger, tussen boven en beneden. Op zijn pad door de roman verkeert hij echter niet alleen in het web van politieke verwikkelingen, maar belandt hij ook in  het vangnet van liefde en spionage. En die leest u heerlijk weg!

‘Zaterdag 13 juni 1953 om 14.00 uur zei Banggartz: ‘Of je houdt je aan de besluiten van de partij, kameraad Witte, of jet trekt de consequenties. Zo eenvoudig ligt dat.’ Witte had begrip voor zijn partijsecretaris. Banggartz geloofde wat hij zei, alleen was wat Banggartz zei maar al te vaak wat hij wilde geloven. ‘Het spijt me, kameraad Banggartz,’ antwoordde hij, ‘maar voor mij ligt dat niet zo eenvoudig.’ Banggartz haalde een paar vellen papier uit zijn map. Witte herkende het rapport, dat hij zelf geschreven en aan kameraad Dreesen gestuurd had. Dat het rapport in de een of andere vorm op Banggartz’ bureau zou belanden, had hij eigenlijk van te voren kunnen weten. En dat met de vraag: Wat vind jij daarvan? Banggartz de opdracht zou krijgen: Zaak afhandelen. Dr. Rottluff mengde zich in het gesprek. ‘Elk probleem kan natuurlijk aanleiding geven tot meningsverschillen. Ook het vermogen van de normen.’ Hij poetste zijn brillenglazen en schoof zijn bril weer terug onder zijn dunne grijze wenkbrauwen. ‘We zijn toch allemaal op de hoogte van de moeilijkheden. Het doet mij geen genoegen te moeten stellen dat wij nauwelijks de kosten kunnen dekken. De vroegere eigenaars hadden in zo’n geval wel even heel andere maatregelen genomen. We moeten de arbeidsproductiviteit verhogen. Niet alleen hier bij Volkseigener Betrieb Merkur. Overal.’ ‘Spreekt vanzelf,’ beaamde Witte. Hij hoefde niet overtuigd te worden, ook niet door dr. Rottluff, die, wat voor hem pleitte, na 1945 de zijde van de nieuwe eigenaren, van de arbeiders gekozen had en nu directeur was. ‘De tien procent verhoging van de normen, daar is nog wel overheen te komen,’ zei dr. Rottluff. ‘Wij hebben mensen hier, die produceren honderd, zeker honderdvijftig procent meer dan hun norm.’En we hebben ook anderen,’ zei Witte. ‘Het hele probleem is een kwestie van politieke en ideologische opvoeding.’ Baggartz verhief zijn stem. ‘Wij, de partij, wij zijn de drijvende kracht, de voorhoede van de massa. Wil jij dat we achteraan sukkelen, het ons gemakkelijk maken, conflicten uit de weg gaan?’ ‘Ik wil,’antwoordde Witte,’dat wij onderscheid maken tussen hen die hun norm kunnen verhogen en hen die dat niet kunnen, omdat de voorwaarden daartoe niet aanwezig zijn. Ik wil dat wij niet bevelen, maar overtuigen. Ik wil dat wij althans de arbeiders die de meeste invloed in het bedrijf hebben voor de zaak winnen in plaats van ze allemaal tegen ons in te nemen.’ ‘Jij vindt dus dat de richtlijnen van de partij en de regering verkeerd zijn?’ ‘Eén Hennecke maakt nog geen lente. Misschien overschatten wij de bewustzijnsgraad van de arbeiders wel.’ Wordt vervolgd.

 IRA'S BEKENTENIS

Niet minder dan 384 meesterlijk beschreven bladzijden telt de roman. Het gaat dus om een verzonnen verhaal, maar dat helaas voor een groot deel op werkelijk beleefde berichten uit de werkelijkheid berust. Helaas, omdat het gaat om de verwerking door de generaties heen van het leed een Joodse familie tijdens de Holocaust aangedaan. Ik heb het over naar vorm en inhoud indrukwekkende en meeslepende Ira’s bekentenis van Shoshi Breiner en van uitgeverij Nieuw Amsterdam.

Nu wil ik met u verwijlen bij de vorm, beter: de structuur van het verhaal en een citaat eruit.  Een volgende keer neem ik u mee door een virtuele tocht erdoorheen. Omslag en motto zetten de toon van Ira’s bekentenis. Wij zien een wijzerplaat en lezen het motto dat gaat als: ‘Wat doet het er nog toe? Hij is voorgoed weg. Het drijvend duister van de kreten klinkt steeds meer als het dwingen door een verre wil, een doodsmuziek die rondom aanzwelt.’ En inderdaad, het gaat om de vliedende tijd. In de proloog vernemen wij dat in Tel Aviv de naaste acht familieleden van Ira Sadan bijeenzijn om na diens begrafenis de sjivve te volgen, dus een eerste week van zware rouw te betrachten en mensen op troostbezoek te ontvangen. In een buffetkast vindt een van hen een boekje met als  titel ‘De wreker’ en met als auteur Isar.  Dan realiseren de nabestaanden zich dat de laatste instructie van de overledene was: het graveren ‘Ira’ op de steen met tussen haakjes de naam ‘Isar’. Waar dat ‘Isar’, dat voor ‘wreker’ staat, weet niemand van de rouwklagenden Maar aangezien er 25 exemplaren van het boekje zijn, krijgt ieder de opdracht het direct dus tijdens de sjivve van zeven dagen te lezen. Vervolgens krijgen zij in de volgende hoofdstukken het woord en zo komt u als lezer er min of meer achter wat Ira op zijn lever heeft. Hij bekent dat hij na de oorlog de verrader van zijn ondergedoken familie gedood heeft en hij zichzelf het vonnis van nooit te trouwen opgelegd heeft. Zo lichten een tip van de sluier successievelijk op: schoonzus Mina, nicht Raja, achterneef Matan, broer David, neef Bennie, achternicht Gili en vroegere geliefde Sara. Uit hun heel persoonlijke, prachtig verwoorde relazen blijkt dat ieder van hen door het rampzalige gebeuren in de Tweede Wereldoorlog gehavend is. Een verhaaltruc van Shoshi Breiner is aldus dat wij beetje bij beetje het geheim van Ira ontdekken, waardoor wij de drang blijven voelen verder te lezen. Om u de aanloop van Ira’s bekentenis te doen kennen en de trant van schrijven van Shoshi Breiner te doen proeven, geef ik een passage uit de proloog door.

‘In het testament werd hun verzocht om zijn dood aan te zeggen bij een zekere vrouw in Amsterdam, wier naam, Sara van der Wal, ze nog nooit gehoord hadden, en haar een verzegelde brief te overhandigen die aan het testament bevestigd was. De kinderloze man liet zijn beide appartementen na aan Raja en Benjamin, de kinderen van zijn broer. En om iedere twijfel weg te nemen had hij vijfduizend dollar bestemd voor de kosten van de sjivve en de grafsteen, waar hij alleen zijn naam ‘Ira’ in gegraveerd wilde hebben, met tussen haakjes ‘Isar’. En onder deze twee namen: ‘Ik heb het niet vergeten, noch vergeven.’ Omdat ieder van hen zich de afgelopen jaren bewust of onbewust van Ira had gedistantieerd, waren ze ervan overtuigd dat die laatste instructie een soort laatste, definitief verwijt aan hen, de bange nalatigen, was. Maar zelfs zijn broer David wist niet wat de naam ‘Isar’ die ze tussen haakjes in de steen moesten laten graveren, te betekenen had. In een aanhangsel aan zijn testament meldde Ira dat zijn erfgenamen onder in zijn kleerkast twee kartonnen dozen zouden vinden met daarin vijfentwintig exemplaren van het boek dat hij had geschreven en had verstopt om redenen die hun duidelijk zouden worden nadat ze het gelezen hadden. Hij hoopte dat ze het boek, met daarin de verklaring waarom hij zijn hele leven alleen was gebleven, zouden lezen. En dat ze het, als ze dat gepast zouden vinden, ook in bredere kring mochten verspreiden, want na zijn dood had het toch geen zin meer om de inhoud geheim te houden. Toen David klaar was met het voorlezen van het testament, keek hij Bennie en Raja aan, die dicht naast elkaar op de bank zaten. Het leek alsof hij een reactie verwachtte en in de geest van verbroedering van de sjivve zei Raja: ‘Pap, we zullen het boek pakken,’ maar David vond dat niet voldoende en verkondigde: ‘Nee, we lezen het allemaal en wel direct. Ik vind dat we hem na alles wat hij ons gegeven heeft, toch tenminste dat respect verschuldigd zijn.’ Ik kan mij levendig voorstellen dat u ons boek van de week, ‘Ira’s bekentenis’ van Shoshi Breiner, nu verder tot u wil nemen.

ZALIG ZIJN DE SCHELEN

Een virtuoze verzameling doorgaans korte epistels heb ik voor u. Ze getuigen alle van lust in het schrijven, liefde voor het woord en hang naar het wonder van het leven. Ik heb het over Zalig zijn de schelen van Herman Pieter de Boer en Betty van Garrel en van AFdH Uitgevers met als ondertitel ‘Honderden verhalen, anekdotes, curiosa en ongewone illustraties’. Wij mogen ons gelukkig prijzen dat dit 288 bladzijden tellende boek veertig jaar na dato een herziene herdruk beleefd heeft.

In 1972 sprak in het immer veel gefrequenteerde Amsterdamse journalistencafé Scheltema schrijver Herman Pieter de Boer zijn collega Betty van Garrel aan om de gedenkwaardige vraag op haar af te vuren van: ‘Hou jij ook van schele mensen?’ Als het antwoord ja zou zijn, wilde hij samen met haar een verhalenbundel schrijven volgens een associatief procedé. Het systeem was: het stukje lezen dat de ander geschreven had en opschrijven wat je daardoor zomaar te binnen schoot. Wie niets te binnen schoot, mocht een soort troefkaart ter tafel brengen, een stukje over scheel of loens. Aan het resultaat kunt u zien dat het menselijk brein volgens De Boer een raar zootje is. Tedere ernst blijkt vaak te inspireren tot de grootste banaliteiten; een moppige anekdote brengt de ander tot diepe melancholie. Kerkhoven, lentelucht, kamertjeszonde, honger, liefde, spoken, blote billen en oorlog. Niets blijft u als lezer bespaard. Ook de plaatjes hebben de twee auteurs associatief gekozen. Tot 1980 bleven De Boer en Van Garrel elkaar met vaak wonderlijke vondsten verrassen en aan hun toen verschenen bundel Zalig zijn de schelen raakten veel lezers verknocht. Dat de heruitgave niet gedateerd, in de betekenis van achterhaald, is, is vooral hieraan te danken dat al hun vaak ontroerende en absurde verhalen met elkaar verbonden zijn door de gezamenlijk beleefde liefde voor de taal. Overigens is het voor u boeiend te traceren wat de twee qua thema opraapten. Zo beginnen H en B met uitwisselingen over schele en loense mensen en via o.a. vooruitstekende tanden, bomen kussende kunstenaars, collages van munten en bankbiljetten, een zich als Udo Hitler voorstellende filmer en een van marsmuziek afkerige Armando en blinden in Marokko belanden zij bij een bijdrage van Betty van Garrel waarin zij herinnert hoe zij in 1943 op gebak trakteerde en bij die van Herman de Boer die  verhaalt over de maaltijden van een oorlogsjaar later.

Om u de smaak van de vondsten in taal van Herman de Boer (1928) en van Betty van Garrel (1939) te laten proeven ga ik beiden het woord geven. In de winter van ’44-’45 at ik thuis  suikerbieten, zag ik toen een buurjongen in veelkleurige kledij en joelde ik een paar maanden later naar een grijze muis.

 ‘H In de Hongerwinter 1944-1945 werden gegeten: suikerbieten, voerbieten, tulpenbollen, katten, ratten, muizen, brandnetels en schoenleer, dat alles met mes, vork en lepel. B Een van de weinige herinneringen die ik nog aan de oorlog heb zijn de lucht van carbid en juffrouw Bol. Juffrouw Bol droeg haar blonde haren opgestoken. Vanuit haar hals golfde het omhoog tot de kruin, waar het bijeengehouden werd door een schildpadkam. Aan de voorkant viel het uiteen in krulletjes, die op bloemblaadjes leken. Haar lippen waren donkerrood, in het sleufje onder haar neus spaarde haar bovenlip een hartje uit. Zij droeg zijden kousen en hoge hakken. Ik wilde worden als juffrouw Bol. Bij de bevrijding stond ik op het balkonnetje van ons huis aan de Schinkelkade, toen ik een groepje mannen voorbij zag lopen. Ze hadden hun hemdsmouwen opgestroopt en maakten drukke gebaren. Ik herkende de melkboer, die de hele oorlog door grote hoeveelheden water bij de melk had gedaan volgens mijn moeder, en de fietsenmaker die naar de kinderen gooide met een Engelse sleutel als ze op de muren van zijn fietsenstalling krasten.

Een paar huizen verderop bleven ze staan en keken naar boven. ‘Hier is het,’ hoorde ik een van de mannen zeggen. Hij belde aan, maar er werd niet opengedaan. Toen begon hij op de deur te bonken. Een vrouw keek uit het raam. ‘We moeten bij Bol zijn,’ riepen de mannen naar boven. ‘Ik trek de deur wel open,’ zei de vrouw. De mannen liepen naar binnen. De tranen sprongen in mijn ogen. Ze gingen juffrouw Bol pakken, dat begreep ik wel. Na een tijdje kwamen ze terug, juffrouw Bol met zich meesleurend. Haar haren zaten in de war, tranen liepen over haar wangen. Onderweg verloor ze een schoen. Ze wilde zich losrukken om hem te pakken maar de mannen hielden haar stevig bij haar bovenarm vast. De schoen bleef liggen op de steentjes van de  kade. Mijn moeder was ook op het balkon gaan staan. Ze vroeg waarom ik huilde. ‘Ach, juffrouw Bol, die moffenhoer,’ hoorde ik haar zeggen, ‘die gaan ze kaalscheren.’ Juffrouw Bol kaalscheren! Ik dacht dat ik door de grond zou gaan, net als die keer toen mijn tante had ontdekt dat ik alle krokussen uit haar tuin had geplukt. H In de oorlog waren sommige jongens op de HBS bij de Jeugdstorm. Ze zagen er overdag op school net zo uit als de andere jongens: drollenvanger, Tweka shirtje, wollen stropdas. Je kon ook met ze praten, je moest alleen niet apart gaan lopen met ze, dat was verdacht. Een van die jongens kwam ik buiten schooltijd tegen, in zijn Jeugdstorm- uniform. Zwarte kwartiermuts met oranje binnenstuk (dat oranje begreep ik niet, dat was toch juist van de goeie kant?), blauwe bloes,zwarte das, zwarte korte broek en een wijdzwaaiende zwarte cape. Hij zag er prachtig uit. B Met de bevrijdingsfeesten won mijn vader de eerste prijs met dansen, een pakje shag. Vooral de tango kon hij goed dansen…’ Wat H op het dansen van B brengt kunt u achterhalen op bladzijde 21. Een pracht van een personenregister  is ‘De kleine encyclopedie’ achterin. Het zit er dik in dat ik met ‘Zalig zijn de schelen’ nog eens bij u langskom!