22-05-2014

Cultuurmix 22 mei 2014

TAALTOERISME

Een heel toegankelijk en mooi geschreven boek heb ik voor u, dat bovendien niet alleen nog geestig en geestrijk, maar ook horizonverleggend is. Ik heb het over het 175 bladzijden tellende Taaltoerisme van Gaston Dorren en van uitgeverij Scriptum met de ondertitel ‘Feiten en verhalen over 53 Europese talen’. Doorlopend is deze bundel taalverhalen een streling voor het gemoed, die de toeristische taalliefhebber  uitnodigt tot het daadwerkelijk ondernemen van tochten. Voordat Dorren met zijn reis door Europa aanvangt, doet hij ons een aantal routes door zijn boek aan de hand, Zo kunnen wij hem volgen van voor naar achter, te hooi en te gras, per taalfamilie, thematisch en geografisch. En steeds verschaft hij ons spelenderwijs kennis over het wonder dat taal heet. Onze kleinkinderen Fien en Daaf uit Vleuten zijn momenteel druk doende om dat wonderland te betreden en verheffend en bemoedigend is te horen hoe zij dat el dorado veroveren.

Ooit liepen wij met de vijven van ons gezin in de straten van Moskou, Praag, Oslo, Rome, Kopenhagen, Warschau. Wij, die op de middelbare school geschoold waren in Engels, Frans, Duits en het daarbij gelaten hadden, verbaasden ons over de voor ons vreemde klanken om ons heen en verwonderden ons erover dat die door anderen opgevangen en begrepen werden. De communicatie tussen de inwoners van de vijf steden verliep vlotjes en wij stonden met de mond vol tanden. Guido Gezelle schreef ooit ‘mij spreekt de blomme een tale’, de Vlaamse dichter vond troost en berusting in de natuur die divers en rijk door de Schepper aangeboden wordt. Gaande door Rusland, Tsjechië, Noorwegen, Italië, Denemarken en Polen geraakte ik in de euforie van de presentie van talen: ze zijn op ons continent onderling heel verschillend en zijn in ruime mate aanwezig. Wat hen van Europa sowieso verbindt, is het hanteren van een taal die begrepen kan worden. Ik wil met uw goedvinden een paar excursies maken door Taaltoerisme, opdat u de smaak en de geur van deze virtuoze gids te pakken krijgt en tot het aanschaffen ervan overgaat. Nu geef ik u integraal het hoofdstukje ‘Een knap staaltje netwerken’ door. Ik ben daarop gekomen door een uitspraak van Belcampo: 'Sterven zonder nageslacht is al een dubbel sterven, maar een wereld achterlaten waarin je taal wordt uitgeroeid is het bitterste van alles.’ Ik nodig u uit zuidwaarts te gaan.

‘Je zult als kind van rijke ouders toch maar in Monaco belanden. Papa en mama vestigen zich, ter, ter bescherming van hun miljoenen, in het mediterrane prinsdommetje met het milde fiscale klimaat. Zij kunnen daar met Engels en Frans terecht, maar jij? Jij moet op school zeven jaar lang Monegaskisch leren. Monegaskisch! Een subdialect van het Liturgisch, dat zelf een dialect is van het Italiaans. Een taal met ongeveer honderd ‘native speaker’, die allemaal vooral Frans spreken. Een taal die je op radio en tv vergeefs zult zoeken. Een taal waarin jaarlijks een kalender en anderhalf boek uitkomen, meestal herdrukken van de vaderlandslievende gedichten van Louis Notari, zowat de enige schrijver. Een taal die het moet stellen zonder eigen Wikipedea – een verworvenheid waar zelfs het Zeeuws wel op kan bogen, evenals het Manx, het Mirandees en het Võro (Zuid- Ests). Een taal waar geen enkele officiële instantie gebruik van maakt, ook in Monaco niet. Een taal kortom, die vrijwel nooit ergens gesproken wordt, behalve door scholieren tijdens de Monogaskische les.

De arme kinderen kunnen de schuld geven aan Georges Franzi (1914-1997). Deze kanunnik van de kathedraal van Monaco zag met lede ogen aan hoe zijn geliefde lokale dialect aan het verdwijnen was. Ook op Corfu, in Göteborg en in Jabbeke treuren grijzende  ‘locals’ om de teloorgang van hun plaatselijke taal. Maar anders dan zij haf Franzi een troef in handen: tot zijn netwerk behoorde niemand minder dan prins Reinier III, de vorst van Monaco (en echtgenoot van filmster Grace Kelly. En zie, in 1976 behaagde het Zijne Doorluchtige Hoogheid om het onderricht in de schone Monegaskische tale verplicht te stellen op alle scholen in het ganse rijk (1,96 km2). Wie uitstervende talen een warm hart toedraagt, zal dat toejuichen. Maar wie oog heeft voor ironie, zal erbij grijnzen. Want in Frankrijk, het land waar Monaco in alle opzichten behalve staatkundige toe behoort, is de situatie precies omgekeerd. Daar spreken miljoenen mensen een keur van regionale talen: van Baskisch tot Elzassisch, van Occitaanstot Bretons, van Catalaans tot Vlaams. Maar les in die streektalen? Geen sprake van! In Monaco daarentegen spreken slechts zo’n honderd oude mensen, nul-komma-drie procent van de bevolking, een onbeduidend subdialect. En toch moeten niet alleen hun (klein)kinderen, maar ook alle andere scholieren, Monegaskische woordjes stampen en de Monegaskische grammatica leren. Omwille van de hobby van wijlen societyprins Reinier en netwerkkoning Franzi. Nee, je kunt maar beter arme ouders hebben.’  Een blij vooruitzicht voor u: de chapiters: ‘Tip: verdiep zich in het Oekraïens’ en ‘Taal van vier landen en een voetbalclub’ laat ik de volgende keren bij u opklinken. Met een knipoog naar het EK! 

 SOLDATEN 

 Maar liefst 487 bladzijden telt het navrante relaas, iets meer dan tachtig heb ik ervan gelezen en nu al wil ik van het bestaan ervan gewag maken. Het vertelt uit de eerste hand dat mensen als zij  daartoe uitgedaagd worden, bereid zijn elkaar het verderf in te jagen. Het houdt ons een spiegel voor, die de grimassen van verleden en heden laat zien. Ik heb het over Soldaten van Sönke Neitzel en Harald Welzer en van uitgeverij Ambo met de ondertitel ‘Over vechten, doden en sterven’.

De jaren vijftig. Ik vertoefde met HBS- genoten in het natuurkundelokaal en wierp met de hele klas gymschoenen naar de leraar die zich weerloos achter zijn kabinet wegkroop. Met lui van de catechisatie gooide ik stenen tegen de ruit van boekhandel Pegasus waarachter een weerloze handelaar zich ophield en riep ‘Paul de Groot val maar dood’. Op de Elspeeter hei jouwden wij met de compagnie bij ochtendgloren een weerloze soldaat uit die zich ’s nachts aan de ‘vijand’ had overgegeven. In groepsverband gaf ik mij over aan praktijken die ik in mijn uppie nooit gewaagd zou hebben. Ik verstopte mij in de anonimiteit van klas, club, peloton, die mij ongezien maakte en moedwil verschafte. Ik schuif deze incidenten uit eigen leven naar voren om te illustreren dat het verkeren in een groep gevaarlijk kan zijn wanneer het zogenaamde referentiekader het toelaat. De natuurkundeleraar kon geen orde houden, de winkelier was communistisch, de militair viel uit de groep.

De Duitse historicus Neitzel en zijn landgenoot sociaal psycholoog Welzer legden in het British National Archive in Londen en de National Archives in Washington de hand op de verslagen van afgeluisterde gesprekken tussen krijgsgevangenen. Engelse en Amerikaanse geheime diensten hadden in speciale gevangenissen meer dan tienduizend Duitse soldaten misleid om erachter te komen wat er leefde onder de eenheden van de Asmogendheden – want ook Italiaanse soldaten waren opgepikt. Pas in 1996, dus 51 jaar na de Bevrijding, werden de gewraakte tapes vrijgegeven. De twee auteurs namen die systematisch door en stelden ‘Soldaten’ samen. Zij tonen  aan dat in het kader van de geschiedenis van een historisch verschijnsel als het Derde Rijk en dat van de oorlog als soldaten strijd leveren, de mens tot het meest afgrijselijke in staat is. Zij brachten hun materiaal onder in onderwerpen als ‘plezier’, ‘uitroeiing’, ‘de esthetiek van het verwoesten’, ‘geloof in de Führer’.

Volgende keren wil ik met u verwijlen bij het meest gruwelijke thema van de wereldoorlog, dat van de systematisch uitroeiing van de Europese Joden, de Holocaust. Nu wil ik echter al gezegd hebben dat volgens Neitzel en Welzer de soldaten niet allereerst gedreven werden door gevoelens van nationaalsocialisme, racisme of antisemitisme. Zij raakten verzeild aan het front of in een kamp en door gewenning aan het gruwelijke gingen zij zich te buiten aan het zomaar doden van mensen.

Het motto van het hoofdstuk ‘Doodschieten’ zet meteen de toon. Neitzel en Welzer laten een eerste luitenant van de luchtmacht op 17 juli 1940 zeggen: ‘Ik kan niet meer zonder het bommen werpen. Ik heb er steeds ontzettende zin in, ik vind het een heerlijk gevoel. Dat is ook het prettige bij iemand doodschieten.’ Dan komen de twee luitenants luchtmacht Pohl en Meyer aan het woord die in de cel vrijuit, niet ‘par derriere’ maar ‘avec’, met elkaar over hun daden spreken. ‘Pohl: Op de tweede dag van de inval in Polen moest ik een station in Posen bombarderen. Acht van de zestien bommen vielen midden in de stad, zo op de huizen. Daar was ik niet blij mee. Op de derde dag deed het me al niks meer en op de vierde begon ik het leuk te vinden. Het was ons pleziertje voor het ontbijt om soldaten in hun eentje op te jagen door de velden met onze machinegeweren. We schoten ze een paar keer in het kruis en lieten ze daarna liggen. Meyer: Altijd alleen soldaten? Pohl: Ook gewone mensen. We vielen op de wegen burgercolonnes aan. We vlogen in een eskader van drie. Het voorste toestel wierp bommen op de weg en de twee andere in de greppels want die lopen daar langs alle wegen. We vliegen achter elkaar, zwenken heen en weer, en in een bocht naar links barsten we los met alle machinegeweren en wat we nog meer in huis hadden, We zagen de paarden door de lucht vliegen. Meyer: Jakkes, paarden. Nee toch zeker? Pohl: Die paarden speten me wel, maar die mensen niet. Van die paarden heb ik eigenlijk nog steeds spijt. Pohl over het bombardement op een stad: Daar had ik flink de pest over in dat we werden neergehaald, nog voor de tweede motor in de fik stond. Opeens vloog ik boven een Poolse stad. Daarop heb ik toen nog wat bommen laten vallen. Ik wilde eigenlijk alle tweeëndertig bommen afwerpen. Dat ging niet meer, maar ik heb er wel vier kunnen laten vallen. Onder me was alles verwoest. Ik was echt laaiend, Je moet je eens voorstellen wat het betekent om tweeëndertig bommen op een onverdedigde stad te gooien, maar ik had er toch geen enkele moeite mee. Met die tweeëndertig stuks had ik zeker een man of honderd op mijn naam kunnen schrijven. Meyer: Was het druk daar beneden? Pohl: Enorm. Ik wilde die bommen die ik in nood moest afwerpen op een boulevard laten vallen omdat het daar ontzettend druk was. Daar zou ik echt geen moeite mee hebben gehad. Elke twintig meter een bom en dan had ik zeshonderd meter te pakken genomen. Het zou geweldig zijn geweest als het me was gelukt.’ Lezen, dit ‘gruwelijke’ boek!

 TIJD IS NIKS. PLAATS BESTAAT

Van ware schoonheid zijn de foto’s, van grote klasse de gedichten, van praktisch vernuft de routes, van enorme originaliteit de begeleidende teksten erin. Ik heb het over Tijd is niks. Plaats bestaat samengesteld door Adinda Crans, Lucia van der Lee, Machiel Bosch, uitgegeven door AFdH met de ondertitel ‘Fietsen langs gedichten op de Zuidwestelijke Veluwe’. De 94 bladzijden met beide covers zijn een lust voor het oog, een streling van het gemoed en een invitatie tot het op de pedalen komen.

Mijn echtgenote en ik verkennen sinds 1995 op de vouwfietsen ons eigen land. De teller van de afgelegde routes staat inmiddels op 425 en een van onze geliefde regio’s is daarbij de van  charme en gratie tintelende bossen, heiden, velden, beemden, heggen en steggen tussen Otterlo, Ede, Bennekom, Wageningen, Renkum, Doorwerth, Wolfheze. ‘Things of beauty’ arriveerden op mijn netvlies, bleven erop verwijlen en stralen me weer verrassend  tegemoet in Tijd is niks. Plaats bestaat. Natuurmonumenten wilde dit el dorado tot meerdere glorie verheffen en nodigde dichters uit om bij een inspirerende plek in deze groene en paarse oase verzen te maken. De response was groot en u krijgt nu een selectie van 38 gedichten die de ontroering en begeestering bij een bepaalde plek verwoorden. Op een bijgevoegde kaart zijn de plaatsen aangegeven en het is een uitdaging van allure om met de bundel in de hand  ergens af te stappen en het dichtwerk tot u te nemen.

De eerste keer dat ik in deze hoek van de Veluwe kwam, geschiedde bij een schoolreis. De A12 was er nog niet en onze bus met het schoolhoofd De Kruik aan boord stopte op de Verlengde Arnhermseweg aan de rand van de Ginkelse Heide. Wij kregen een half uur vrijaf en ik zette mij in een zandkuil om geur en kleur van het natuurschoon tot mij te nemen. Nu nog kan ik de vreugdevolle sensatie uit 1948 spoorslags in mij oproepen. Ja, ‘A thing of beauty is a joy for ever’. Een soortgelijke emotie moet Eva Gerlach ervaren hebben, maar zij is poëtisch en  verbaal vele malen sterker dan ik. Ik zal u haar doen opklinken met het opgenomen gedicht Ginkelse heide bij Ede. Maar eerst wil ik gezegd hebben dat onze gids nog meer aan waarde wint door de opname van de bekende bordjes met fietsnummers. U kunt dus uw eigen route vanuit welke plek dan ook bepalen. Guido Gezelle schreef ‘mij spreekt de blomme een tale’. U laat 38 keer dichters hun taal spreken.

 

Ginkelse heide bij Ede

 

Schapen houden dit kort,

de dode parachutisten,

bronstijdkoningen, resten

pijn die ondergrond wordt.

 

Fijngewreven, vergeten

stuift verhaal uit en in

alle zestien windstreken

van je luchtspiegeling.

 

Overal de verrukt

klapwiekende juichend boven

wolken klimmende neer-

stortende leeuweriken.

 

Hoor de toedrachten gaan

rijmen tegen je zolen,

voel de planeet zijn slome

dagelijkse radslag slaan,

 

stunt met de vlieger die je

boven de hei oplaat.

Wat kan je zien, wat zie je.

Tijd is niks. Plaats bestaat.

 

De slotregel van Eva Gerlach werd ook de titel van de bundel: geniet nu enkel van het schone op deze stek.