19-06-2017

NIJNTJES KLEURENFEEST

Een kleurrijke doos – in geel rood blauw groen bruin – zet ik op de tafel in de kinderhoek. Op een van lange kanten staat waar het omgaat. ‘Voor elke kleur is er een apart boekje en een aparte kubus. Stapel alle kubussen op elkaar en zoek in de boekjes dezelfde plaatjes erbij.’ In de box zelf staan vijf boekjes naast elkaar; geel rood blauw groen bruin en liggen vijf kubussen in elkaar: bruin groen blauw rood geel. De vijf kartonboekjes en vijf kartonnen stapelkubussen zijn onder de titel Nijntjes kleurenfeest een uitgave van Mercis Publishing. Morgen komen de kids Guus en Ot uit Voorburg bij ons langs en ik ga het originele, kindvriendelijke, uitnodigende, zinvolle speeltuig aan hen voorleggen. Hun reactie houdt u van mij nog tegoed! Ik als hun grootvader kan de verleiding niet weerstaan en pak de grootste kubus - in geel - met het boekje in geel. Op de kubus staan tijger, banaan, sleutel, ster en nijntje. In het boekje staan ze ook in gezelschap van kuiken, citroen, potlood en zon. De clue voor onze Guus en Ot is te kiezen. Hun spelen wordt al doende leren!

Onze ontmoeting krijgt nog meer kleur door de komst van drie nieuwe uitgaven in de reeks Nijntjes avonturen groot en klein van Dick Bruna en ook van Mercis Publishing. Het gaat om Nijntje en het zomerfeestNijntje gaat kamperen en Nijntje maakt een zandkasteel . Om u in de stemming te brengen reik ik u deels de tekst van Nijntje en het zomerfeest aan.

‘Het is druk op het zomerfeest. Iedereen komt naar het kraampje van Betje om iets te drinken of te eten. ‘Ik verveel me een beetje,’ zegt Nijntje. ‘Beste; maar een sandwich voor mij’, zegt moeder. ‘Poeh, wat is het druk,’ zegt Betje. Ik kan wel wat hulp gebruiken.’ ‘Ik help je wel. Wat moet ik doen?’ vraagt Nijntje. ‘Als jij nu vraagt wat iedereen wil hebben, dan maak ik het klaar.’ Het wordt steeds drukker. Bijna alle tafels zijn bezet. ‘Begin maar bij wie er nog niets op tafel staat. Wil je mijn notitieboekje?’ ‘Neem hoor,’ zegt Nijntje, ‘ik kan heel goed dingen onthouden. Ik weet al wat mama wil: een sandwich,’ ‘Dag Boris, dag Barbara. Ik help Betje vandaag. Wat willen jullie bestellen?’ ‘Ik lust wel een glaasje appelsap’, zegt Boris. ‘En ik wil graag een bagel,’ zegt Barbara. ‘Dag, Nijntje. Ben jij de serveerster?’ ‘Ja,’ zegt Nijntje, ‘vandaag help ik Betje.’ ‘Dan bestel ik bij jou een stukje chocoladetaart.’ 

Hoe het verder gaat en hoe het avontuur afloopt, vertel ik u en de kids niet. Het Dick Bruna boekje wacht fysiek op u. Dick Bruna blijft voortleven. Zijn nalatenschap is geweldig. Zijn erfenis is rijk.

DE TOMAAT



Een meeslepend en toegankelijk geschreven relaas uit het imperium van  het geslacht nachtschade leg ik voor u neer dat onthullend en onthutsend is. Het gaat om de 384 bladzijden tellende, rijk geïllustreerde paperback De tomaat van Annemiek Hendriks en van Nieuw Amsterdam Uitgevers met de ondertitel ‘En de bizarre wereld van vers voedsel’. Weer wordt u en mij manifest hoe onderhoudend en horizonverleggend non-fictie kan zijn. In haar Inleiding ‘De mythische tomaat’ licht Hendriks de eigen doopceel en die geef ik aan u door. Maar eerst reik ik de tekst van de omslag aan. Op een later tijdstip wisselen wij hier onze leeservaringen met elkaar uit.

Nieuw Amsterdam: ‘Kunnen we nog van een Nederlandse, Belgische of Duitse tomaat spreken? Waarom gaan miljoenen vrijwel identieke tomaten heen en weer over het Europese continent? Hoe gezond is een tomaat eigenlijk? Nederland is de grootste exporteur van tomaten ter wereld en behoort ook met tomatenzaad en kassen internationaal tot de top. De tomaat levert geld en genot op maar veroorzaakt ook schade, bijvoorbeeld aan het milieu. Wie zijn de winnaars en wie de verliezers in de tomatenbusiness? Journalist Annemieke Hendriks volgt het leven van de tomaat van zaad tot supermarkt in Nederland, Duitsland, Roemenië, Spanje, Oostenrijk en andere landen.
Op haar onderzoekstocht tekent Hendriks indringende verhalen op van telers en handelaren, plukkers en politici, eco-activisten en kassenbouwers. Ze stelt kritische vragen over zowel smaaktomaten als bulktomaten en over biologische en hightech-teelt. Ook ontrafelt ze hardnekkige misverstanden: nee, er is geen genetisch gemodificeerde tomaat in de handel. Wie De tomaat heeft gelezen, kijkt met heel andere ogen naar onze lievelingsgroente.’

Annemieke Hendriks: ‘Koken is in. Moestuintjes zijn in. Verantwoord eten is nog meer in, althans in de media. Het ene na het andere boek en tv-programma verschijnt met tips over voedsel en ‘wat je er zelf aan kunt doen’. Wie probeert zijn leven met correct eten in te vullen, raakt daar behoorlijk van in de war. Over de tomaat leest de Nederlander nu eens dat het een onnatuurlijk kasproduct is, en dan weer dat hij, om de tuinders te helpen, er zo veel mogelijk van moet eten, vooral wanneer de Russen ‘ons’ er niet van afhelpen. Beide visies berusten op misverstanden. Niet verwonderlijk, want, zoals ik in dit boek duidelijk hoop te maken, de tomaat is met mythen omgeven. Wie heeft ooit kunnen bedenken dat de Hollandse exporttomaat, die van uitheemse oorsprong is en in onze contreien alleen in de warmte onder glas gedijt, het nog eens tot nationaal product zou schoppen, ja, zelfs tot lokale trots? Wie, zoals ik, in Den Haag aan de rand van het Westland opgroeide, zag die tomatenmassa’s naast de deur nooit als een lokale specialiteit, zoals bijvoorbeeld de groene Scheveningse haring die je aan het staartje in je mond laat glijden. Tot voor kort maakte het een Hagenees ‘geen ene moer’ uit of die tomaat een paar kilometer verderop was gekweekt of in Verweggistan. Maar nu staat een chef-kok op een foto in de krant met zo’n tomaat in zijn hand Westlandse tomatensoep aan te prijzen. Het bijschrift luidt ‘Koken van Nederlandse bodem’ en ‘Kook met het seizoen mee’. Alsof het in maart 2015, toen dit verhaal in de Volkskrant stond, tomatenseizoen was. Alsof die tomatenplanten in de Hollandse klei staan in plaats van op een laagje steenwol of kokos. Hoeveel misleiding kan een mens verdragen? En welke mythen en misverstanden houdt hij zelf hardnekkig in stand? De Duitsers kennen de uitdrukking ‘Tomaten auf den Augen haben’. Met rode, moede ogen zie je een hoop over het hoofd.

Als het over tomaten gaat laat men zich graag wat wijsmaken. Zowel de bio-industrie als de biowereld, toch elkaars tegenpolen, speelt hier graag op in. Op hun uitspraken over gezondheid, gif en genetica, duurzaamheid of inkomstenderving liften belangengroepen en bedrijven maar wat graag mee. Boude beweringen en grove generalisaties, vaak volledig facts free, strijden om media-aandacht. Die is doorgaans verzekerd: de tomaat raakt nu eenmaal de fijnste zenuw van de consument. Zo zijn verse waren ‘uit de eigen regio’ in heel Europa de trend. De werkelijkheid op de Europese markt laat eerder het tegenovergestelde zien: deregionalisering. Wie de schappen van zijn supermarkt of biowinkel bestudeert of op zijn lokale markt rondstruint, ziet druiven uit India liggen, appels uit Nieuw-Zeeland, tomaten uit Senegal en aardbeien uit Egypte. Tot zulke waren is de consument veroordeeld die, behalve ‘regionaal’, het hele jaar door alles wil kunnen eten, en dat zo goedkoop mogelijk. Hoe onlogisch het lijkt: verse waren uit het buitenland zijn vaak goedkoper dan die ‘van hier’. In het verhaal van de Nederlands-Duits-Hongaarse tuindersfamilie dat in dit boek is verweven, verwoordt de Oost-Duitse middenstander Frank Schütz zijn verwondering hierover: ‘Hoe kan het dat de Nederlanders hier goedkopere tomaten op de markt brengen dan wij zelf kunnen produceren?’ Daarmee is de eerste van vele paradoxen geïntroduceerd, schijnbare tegenstrijdigheden waarvan de wereld van vers voedsel is doordesemd en die het zo lastig maken erin door te dringen. Keer de redenering om, en je hebt weer een fraaie paradox: steeds meer Europese consumenten zijn bereid extra te betalen voor regionale verse waar. Wat? Voor voedsel uit de buurt méér betalen dan voor dat van ver weg? Jazeker, en wel omdat veel mensen denken dat voedsel van dichtbij het meest veilige en verse eten is – en dáárom duurder is. Daar spelen producenten en handelaren graag op in.

De tomaat en de bizarre wereld van vers voedsel gaat over Europese voedselstromen én over lokale sentimenten. Maar naar recepten voor een juiste manier van leven in verwarrende tijden zoekt men in dit boek vergeefs. Ik wil de fascinerende wereld van vers voedsel inzichtelijk maken. Dat doe ik aan de hand van de tomaat. De tomaat is de meest geliefde groente in Europa, al hoeft dat niet per se in verse vorm te zijn. In haar verschillende stadia en met al haar nukkige behoeften brengt ze gigantische inkomsten voort, zeker voor Nederlanders. (Het zal even wennen zijn: ‘de tomaat’ is vrouwelijk.) De tomaat is ‘fast food’. Zij is permanent in beweging, letterlijk en figuurlijk. De tomaat staat voor innovaties én gevaren in de wereld van vers voedsel. Er gebeurt zo veel rond en met de tomaat, dat je voortdurend op de rem moet trappen om alle ontwikkelingen te begrijpen. ‘Slow journalism’ was het passende antwoord. Zeven, acht jaar lang heb ik de tomaat gevolgd op haar wegen door Europa, de Nederlandse exporttomaat voorop. Ik ben getuige geweest van alles wat ze op haar levenspad tegenkwam, van de wieg tot het graf, dus van het zaadje en het vruchtje tot in de supermarkt en op het bord van de koper. De tomaat komt pas echt tot leven via de mensen die haar van productie tot consumptie bedenken, behandelen, produceren en begeleiden. Deze ‘spindoctors’ van de tomaat zijn de werkelijke hoofdrolspelers in het boek. Zij zijn onder anderen zaadveredelaars, telers, biowetenschappers, campagnemakers, kassenbouwers, lobbyisten, smaaktesters, handelaren en winkeliers. Ik sprak mensen uit elke schakel van de voedselketen, inclusief de Brusselse politiek en de Wageningse ethiek. Niet alleen Nederlanders komen aan het woord, maar ook Duitse patent- en gifdeskundigen, Oostenrijkse bio-activisten en verder landbouwbureaucraten, marktkenners, uitzendmanagers, boeren en tuinders in diverse landen, waaronder Hongarije, België, Roemenië, Spanje en Polen. Achter in dit boek is een lijst geïnterviewden opgenomen; nog veel meer mensen sprak ik terloops, ergens in Europa. Twee van mijn gesprekspartners bleken zulke geboren vertellers dat ze een speciale plek in dit boek hebben gekregen. Elk hoofdstuk begint met de visie van Jos en/of Vincent Looije op het onderwerp in kwestie. Dat hoeft niet mijn visie te zijn. Deze tomaten telende broers combineren hun brede blik met humor en de durf om hardop te twijfelen over dilemma’s in het leven van de mens en zijn tomaat. Met ieder van hen heb ik lange, boeiende uren doorgebracht; met Jos Looije over een aantal jaren verspreid, en met de tien jaar jongere Vincent een halve week lang op zijn kwekerij in het Spaanse Murcia. Hun expertises in verschillende landen, die qua tomaat soms verschillende werelden lijken, vullen elkaar goed aan (zie uitgebreider in hoofdstuk 3, Teelt).

Mijn boek combineert verhalen met onderzoeksjournalistieke analyses, noem het verhalende onderzoeksjournalistiek. Ik heb voor een verhalende vorm gekozen en daarom feitjes en cijfers in de lopende tekst verwerkt. Een aparte plaats in dit boek heeft ‘Een tuindersfamilie verovert Europa’. In vier episoden wordt verhaald van het pioniersgeslacht Kosdi-Van Spronsen. Deze familie wordt door de woelige twintigste eeuw in Europa gevolgd, in Oost en West. Ook de ontwikkelingen op de plekken waar ze leefden en leven worden verder gevolgd. Dit verhaal plaatst de tomaat binnen een historische, geografische en sociaal-politieke context. Wie zich afvraagt of wat nu geldt, ook toen gold, en of wat voor de tomaat geldt, ook geldt voor de paprika en komkommer en wellicht zelfs voor de appel, vindt in deze kleine familiekroniek hopelijk enige antwoorden. Mijzelf heeft dit grensoverschrijdende familieverhaal in elk geval nieuwe inzichten gebracht. Van huis uit socioloog en altijd op zoek naar oorzaken van alles wat zich voordoet, ontdekte ik via deze tuinderfamilie eens te meer hoezeer individuele keuzes en sociale omstandigheden op elkaar inwerken. De familie is niet alleen een speelbal van turbulente gebeurtenissen en ontwikkelingen. In elke generatie bracht ze pioniers voort die zelf richting wisten te geven aan hun lot, en dat deden ze zelden via de makkelijkste weg.
 

LICHTE JAREN

Ik leg aan u voor (of ik lees u voor) de eerste vier bladzijden van een familiesaga die bijkans de gerenommeerde kroniek van een andere aristocratische familie overtreft: ‘Downton Abbey’. In het statige huis van graaf en gravin van Grantham speelden de taferelen zich af in de periode 1912-1925. Nu is de plaats van handeling vooral het Victoriaanse landhuis Home Place en de beschreven tijdspanne is die van 1937-1947. Ik heb het over de 544 bladzijden tellende paperback Lichte jaren van Elizabeth Jane Howard en Atlas Contact. Op de voorzijde staat een vignet dat vermeldt dat de familie in kwestie die van de Cazalets is. Voorin staat dat ‘De Cazalets’ vier delen kent en dat ‘Aftellen’, ‘Verwarring’ en ‘Bevrijding’ in voorbereiding zijn. ‘The Cazalet Chronicles’ zagen het licht in de jaren negentig. De Britse schrijfster  Howard was tussen 1923 en 2014 onder ons. Ik voer u Lichte jaren – de titel zal u duidelijk zijn want het gaat om eind jaren dertig vlak voor de Tweede Wereldoorlog – in door het begin te citeren. Maar eerst wil ik gezegd hebben dat de daarin optredende personages tafelmeisje Phyllis, binnenmeisje Edna, juffrouw Louise dochter van Edward Cazalet en kleindochter van William Cazalet zijn. Als context voor mijn citaat reik ik u de tekst van de omslag aan. ‘Engeland, eind jaren ’30.

In de zomermaanden komen drie generaties van de familie Cazalet bij elkaar op het familielandgoed vlak buiten Londen. Ze vullen hun dagen met kinderspelletjes in het bos, gin-tonics in de tuin, en feestmalen in de eetkamer. De mannen maken wegens verplichtingen in het familiebedrijf hun opwachting in het weekend. Hun vrouwen ontfermen zich over de alsmaar groeiende schare kinderen, geholpen door een ploeg trouwe bedienden. Het is een zonovergoten, onbekommerde tijd – maar onder het idyllische oppervlakte broeien er affaires, gefnuikte ambities en alledaagse familiekinnesinne. En natuurlijk werpt ook de oorlog zijn schaduw vooruit.’ Het spreekt voor zich: wij komen hier elkaar nog te spreken over de roman Lichte jaren.

Elizabeth Jane Howard: ‘Lansdowne Road1937 - De dag begon om vijf voor zeven met het aflopen van de wekker, die Phyllis van haar moeder had gekregen toen ze in een dienstje was gegaan en die eindeloos bleef rinkelen tot ze hem uitdrukte. Edna, in het andere krakende ijzeren ledikant, kreunde en draaide zich om, kroop in elkaar gedoken tegen de muur aan; ze had er zelfs ’s zomers een hekel aan om op te staan, en ’s winters moest Phyllis soms het beddengoed van haar af trekken. Ze ging rechtop zitten, verwijderde de schuifspeldjes en haar haarnetje en begon haar krulspelden los te draaien: vandaag had ze haar halve vrije dag en ze had haar haar gewassen. Ze stapte uit bed, raapte het dekbed van de vloer waar het ’s nachts op was gevallen en trok de gordijnen open. Zonlicht friste de kamer op: maakte toffee van het linoleum en gaf de kale plekjes op de witte emaillen lampetkan op de wastafel een leiblauwe kleur. Ze knoopte haar flanellen nachtjapon open en waste zich zoals haar moeder haar had geleerd: gezicht, handen en – omzichtig – onder haar armen met een washandje dat in het koude water was gedoopt. ‘Schiet op,’ zei ze tegen Edna. Ze goot haar waswater in de emmer en begon zich aan te kleden. Zodra ze haar ondergoed aan had, trok ze haar nachthemd uit en schoot ze in haar ochtendjurk van donkergroen katoen. Ze zette haar kapje op haar nog niet uitgeborstelde worstenkrullen en strikte haar schort rond haar middel vast. Edna, die zich ’s morgens veel minder waste, had het klaargespeeld zich nog half in bed aan te kleden – een overblijfsel van de winter (er was geen verwarming in de kamer en ze zetten nooit van hun leven het raam open). Om tien over zeven waren ze allebei klaar om stilletjes door het slapende huis naar beneden te gaan. Phyllis bleef op de eerste verdieping staan en opende een slaapkamerdeur. Ze trok de gordijnen open en hoorde de grasparkiet ongeduldig in zijn kooi gaan verzitten. ‘Juffrouw Louise! Het is kwart over zeven.’ ‘O Phyllis!’ ‘U hebt me gevraagd of ik u wilde roepen.’ ‘Is het een mooie dag?’ ‘Het is heel zonnig.’ ‘Haal Ferdies doek weg.’ ‘Als ik dat niet doe, staat u des te sneller op.’

In de keuken (het souterrain) had Edna de ketel al opgezet en hun kopjes stonden op de geboende tafel. Er werden twee potten thee gezet: de gestreepte donkerbruine voor de boden – en daarvan bracht Edna een kopje naar boven, naar Emily, de kokkin – en de witte Minton, die nu op een dienblad werd klaargezet met de bijbehorende kopjes en schoteltjes, het melkkannetje en de suikerpot, voor boven. Het was Phyllis’ taak om meneer en mevrouw Cazalet thee op bed te brengen. Daarna zou ze alle koffiekopjes en glazen uit de salon halen, die Edna dan al aan het luchten en schoonmaken zou zijn. Maar eerst was er hun eigen kokendhete kop sterke Indiase thee. Boven dronken ze Chinese thee, waarvan Emily zei dat ze de lucht niet eens kon verdragen, laat staan dat ze het spul kon drinken. Ze dronken hun thee staand, voor de suiker zelfs maar tot het smeltpunt was doorgeroerd. ‘Hoe gaat het met je puistje?’ Phyllis voelde behoedzaam aan de zijkant van haar neus. ‘Het lijkt wat kleiner. Goed dat ik het niet heb uitgedrukt.’ ‘Ik heb het je gezegd.’ Edna, die ze nooit had, was de autoriteit op het gebied van puistjes; er ging desondanks troost uit van haar overvloedige, kosteloze en tegenstrijdige adviezen; ze getuigden van belangstelling, vond Phyllis. ‘Nou, hier worden we geen miljonair van.’ Dat werden ze nergens van, dacht Edna mistroostig, en Phyllis bofte toch maar, ondanks haar problemen met haar huid. Edna vond meneer Cazalet echt reuzeknap, en zij zag hem nooit in zijn pyjama, Phyllis elke ochtend. Zodra Phyllis de deur had dichtgedaan, sprong Louise uit bed en trok ze de doek van de vogelkooi. Hij hupte zogenaamd geschrokken rond, maar ze wist dat hij blij was. Haar kamer, die uitkeek op de achtertuin, kreeg een beetje ochtendzon, wat ze goed voor hem vond, en zijn kooi stond op de tafel voor het raam, naast de goudvissenkom.

De kamer was klein en stond propvol met haar bezittingen: haar schouwburgprogramma’s, de rozetten en twee piepkleine bekertjes die ze had gewonnen bij gymkana’s, haar fotoalbums, het bukshouten kastje met ondiepe laden waarin ze haar schelpenverzameling bewaarde, haar porseleinen dieren op de schoorsteenmantel, haar breiwerk op de ladekast, samen met haar kostbare lippenstift van Tangee, die feloranje leek maar op de mond roze werd, coldcream van Ponds en een blikje talkpoeder van Californian Poppy, haar beste tennisracket en in de allereerste plaats haar boeken, die uiteenliepen van Winnie-the-Pooh tot haar nieuwste, meest gekoesterde aanwinsten, twee uitgaven van de Phaidon Press met reproducties van Holbein en Van Gogh, haar lievelingsschilders van dat moment. Er was een ladekast vol kleren die ze vrijwel nooit droeg, en een bureau – een cadeau van haar vader voor haar laatste verjaardag – van Engels eikenhout dat afkomstig was van een boomstam met een unieke, ongewone nerf, en daarin zaten haar geheimste schatten: een foto van John Gielgud met zijn hándtekening, haar sieraden, een heel dun stapeltje brieven die haar broer Teddy op school had geschreven (sportief en gekscherend van aard, maar de enige brieven van een jongen die ze had), en haar verzameling zegelwas – waarschijnlijk, dacht ze, de grootste van het land. De kamer bevatte ook een grote oude kist vol verkleedkleren: afgedankte avondjurken van haar moeder, kokerjurken vol kraaltjes, chiffon en satijn, jasjes van velours fleuré, gaasachtige, vagelijk oosterse sjaals en omslagdoeken uit vroegere tijden, vieze, plagerige veren boa’s, een met de hand geborduurd Chinees gewaad dat een familielid had meegenomen van zijn reizen, en broeken en tunieken van satinet – dingen die voor familietoneelstukken waren gemaakt. Als je de kist opendeed, rook hij naar heel oud parfum en mottenballen en opwinding – die laatste geur bestond uit een flauwe metaallucht en was volgens Louise afkomstig van al het borduursel met aangeslagen goud- en zilverdraad op sommige kledingstukken. Verkleden en acteren was iets voor de winter; nu was het juli en naderde de eindeloze, heerlijke zomervakantie. Ze trok een linnen tuniek en een blouse van Aertex aan – scharlakenrood, haar lievelingskleur – en liep de deur uit om Derry te gaan uitlaten. Derry was niet haar hond. Ze mocht geen hond hebben, en deels om haar wrevel hierover in leven te houden liep ze elke ochtend het blok rond met de stokoude bulterriër van de buren. Ze liet hem ook uit omdat het huis waarin hij woonde haar fascineerde. Het was heel groot – je kon het vanuit haar achtertuin zien – maar het was totaal anders dan haar huis en ook dan de huizen van al haar vriendinnen. Er waren geen kinderen.

De knecht die haar binnenliet als ze met Derry wilde gaan wandelen, ging altijd weg om hem te halen, waardoor ze tijd had om door de hal van zwart en wit marmer te drentelen naar de open dubbele deur van een galerij die neerkeek op de salon. Die kamer verkeerde elke ochtend in de staat van wanorde die op een luxueus feest volgt: het rook er naar Egyptische sigaretten – zoals tante Rachel rookte – en er waren altijd heel veel bloemen, van die stinkdingen: hyacinten in het voorjaar, nu lelies, anjers en rozen in de winter; er lagen overal gekleurde zijden kussens en er waren tientallen glazen, open dozen met bonbons en soms kaarttafels waarop kaartspellen lagen en een blocnootje om de score bij te houden met een potlood met een kwastje eraan. Het was er altijd schemerig doordat de crèmekleurige zijden gordijnen maar half open waren. Voor haar gevoel waren de eigenaars – die ze nooit zag – steenrijk, kwamen ze waarschijnlijk uit het buitenland en waren ze wellicht behoorlijk decadent.’

ZWARTE BLADEREN



Een roman leg ik voor u neer die een krachtige mix is van fictie en non-fictie. Er wordt daarin een relaas weergegeven van zwarte bladzijden uit de Poolse geschiedenis. Het gaat om de 328 bladzijden tellende paperback Zwarte bladeren van de Poolse schrijfster en journaliste Maja Wolny en van uitgeverij De Bezige Bij. Het eerste van de 25 hoofdstukken ga ik u doorgeven opdat u de stijl van communiceren van de in 1976 geboren Poolse kunt vatten. Een communiste van Joodse komaf is kort voor de Tweede Wereldoorlog door haar huwelijk in Brussel gaan wonen, studeert fotografie en droomt van een bestaan als fotojournalist. Op een dag in mei 1940 krijgt zij cadeau een echte Leica, de beste kleinbeeldcamera die toen in Europa te krijgen was. Vanaf die dag legt zij de rampzalige gebeurtenissen - aangewakkerd door de nazi’s - met haar toestel vast, zoals een progrom in de Poolse stad Kielce. Een tweede verhaaldraad wordt gesponnen door de historica Weronika Czesny die onderzoek doet naar de houding van de Poolse burgers tijdens de oorlogsjaren en wordt geconfronteerd met de progrom in Kielce waarbij 42 Joden omkwamen. Voordat ik u ook de tekst van de omslag van de uitgever meegeef, wil ik op de literaire trucs die Wolny in haar Zwarte bladeren hanteert. Een auctoriale vertelinstantie, het doseren van informatie over de personages, het schuiven in de vertelde tijd, het opwekken van spanning en het knipogen naar de lezer, u kunt die traceren in het citaat dat in Zwarte bladeren drie bladzijden beslaat. Mag ik van u over een paar weken vernemen hoe deze roman van Maja Wolny bij u overgekomen is?

De Bezige Bij: ‘Julia, een jonge Poolse communiste van Joodse komaf die in Brussel is neergestreken, studeert fotografie en droomt van een loopbaan als fotojournalist. Op een dag krijgt ze een professioneel fototoestel. Vanaf dat moment wordt Julia getuige van de turbulente gebeurtenissen die het Europa van de jaren 1940 in een vernietigende maalstroom storten. Zo vereeuwigt ze bijvoorbeeld de grootste naoorlogse pogrom waarbij 42 Joden in de Poolse stad Kielce omkwamen. De dag ervoor was Henio, de achtjarige zoon van een schoenmaker, verdwenen. De massa geloofde dat de jongen door Joden ritueel was vermoord.

Vijfenzestig jaar later op een warme zomerdag stelt Weronika Czerny, historica aan de Universiteit van Kielce, tot haar ontsteltenis vast dat haar tienjarige dochter spoorloos verdwenen is. Net als bij de vermissingzaak van destijds worden sommige stadsbewoners meegesleurd in een mengeling van complottheorieën, haat, fobie en mediahysterie. Voor Weronika zelf leidt de verdwijning ertoe dat pijnlijke feiten uit haar liefdesleven en familiegeschiedenis opnieuw worden blootgelegd.’

Maja Wolny: ‘1 Brussel, mei 1940 - Ze waren benig en dun, koud bij aanraking, altijd droog, uiterst zeker: de vingers van een verpleegster die wordt opgeroepen wanneer de kogel al te diep is doorgedrongen. Het werk vergde moed en precisie, Julia moest rustig blijven. Nu echter,terwijl ze onder het lila vloeipapier de verandering van haar lot voorvoelde, kon ze haar ontroering maar met moeite beheersen. Ze wist niet precies welk model die aangenaam aanvoelende verpakking verborgen hield, maar het gewicht vertelde haar dat dit een van de modernere en duurdere toestellen kon zijn. Dit onschuldige pakpapier voor feestdagen werd gebruikt om bonbons of een flesje parfum in te wikkelen. Suzanne wilde de aandacht afleiden van de ware inhoud van de verzending. ‘A la guerre comme à la guerre’ – laat de jongen zich niets in het hoofd halen. Julia sprong verschrikt van de tafel vandaan. Ze was de koerier vergeten. De ramen waren niet verduisterd, ook al had ze met Suzanne afgesproken dat steeds te zullen doen wanneer ze vier keer op de deur hoorde kloppen. De jongen zat nog steeds op de trap; hij mocht het huis pas verlaten nadat Julia ‘Alouette, gentille alouette’ had geneuried –wat betekende dat er geen tegenbericht zou komen. Ze stapte naar de deur en zong de afgesproken melodie. Het klonk een beetje hees, maar ze spande zich in om de zorgeloze sfeer te creëren van meisjes die de vloer komen schrobben, zingend bij de uitvoering van hun monotone taken. Ze keek uit het raam naar de natgeregende rue des Ménages terwijl ze deed alsof ze nonchalant de kruimels uit een linnen doek schudde.

De seringen stonden vol in bloei en het flitste door Julia’s gedachten dat ze deze prachtige struiken misschien voor het laatst zag. De witte bloemen kregen al bruine plekken door de te hoge meitemperaturen en de overvloedige regen. Ze volgde de koerier met haar blik, tot hij om de hoek verdween. Het was bijna drie uur, de arbeiders van de fabriek kwamen nog niet naar huis, buiten was het stil. In de afgelopen week had het merendeel van de bewoners de stad verlaten vanwege de oorlog. Het was dus niet vreemd dat de straten bijna leeg waren. Aan de overkant van het anders zo drukke kruispunt stak een rijk geklede man met zijn jachthond over en bij de winkel van Meibaum stond een agent op zijn horloge te kijken. Julia deed alsof ze hem niet zag; met een snelle beweging liet ze de rolgordijnen neer. In de kamer heerste schemer. Eindelijk kon ze terugkeren naar de tafel, waarop haar lotsbestemming lag in die stijlvolle verpakking. Het papier geurde naar eau de cologne. Julia dreef in gedachten weg naar de andere kant van de stad, waar de huizen verzorgde tuintjes hadden en bedienden gracieus deuren openden voor verwachte gasten. Ze wist dat ze het papier weldra zou openscheuren; dan zou alles in haar leven veranderen. Even dacht ze dat ze de witte strik waarmee het geschenk was omwikkeld voor een andere gelegenheid zou houden, maar ze wees zichzelf terecht omwille van die gedachte, die ze typerend vond voor de ‘petite bourgeoisie’. Haar vingers raakten de subtiele poreusheid aan, genoten van de koelte van het metaal en streelden de bekende vorm. Ze opende haar ogen. Naast haar handenwaren haar ogen haar grootste schat; het waren niet zulke mooie, sprekende ogen als die van haar zus Mindla, op wier blik de simpele jongens van Końskowola en de gymnasiasten van Puławy verliefd werden. De oude mevrouw Baruch had haar weleens berispt: ‘Kijk niet zo om je heen, je trekt nodeloos de aandacht.’

Baruch kwam twee keer per week bij de familie langs; ze deed de was en hielp bij het koken. Na de dood van hun moeder – Julia was nog maar zeven – begon alles te verbrokkelen. Er was geen ‘challe’ meer, en ook geen gebak. Elke dag aten ze uien, tot ze er een afkeer van kregen. Majer, hun oudere broer, vond een spelletje uit: je bijt in een ui, knijpt je neus dicht en verbeeldt je dat het een ananas is. Julia had nog nooit ananas geproefd, maar zewist dat het iets lekkers moest zijn. Ze herinnerde zich de lange, rossige vlechten van de uien, die van de markt van Kazimierz kwamen, de grijze bolletjes knoflook, soms ook wat wortelen. Ze zag haar steeds meer voorovergebogen vader en bad om eindelijk te mogen werken. Julia’s ogenwaren klein, en er zaten eeuwig wallen onder. Misschien konden ze juist doordat ze zo onopvallend waren, waarnemen wat niemand anders zag: gevaar, een gebroken tak, de eerste roestvlekken, een afgebroken nagel, bloed op handen. De grote reeënogen van Mindla weerspiegelden droefenis en verdriet en de bereidheid tot zelfopoffering. De kleine lieve Mindla. Ze hadden elkaar al bijna drie jaar niet gezien. Ze maakten zo zelden ruzie. De zussen Diament, hard en edel – zeiden de collega’s van de partij. Binnenkort zouden ze elkaar weer in de armen vallen. Ze scheurde het laatste stukje papier af. En toen zag ze het: op tafel lag een echte Leica model A – de beste kleinbeeldcamera die in Europa te krijgen was. Julia’s vingers strengelden zich om de lens. Ze wist dat ze niet mocht teleurstellen.’
 

DE JAREN 80

 

Ik wil u een tentoonstelling en een boek inloodsen door u het voorwoord aan te reiken van een pracht van een kijk- en leesalbum. Het gaat om de 112 grote bladzijden tellende, van begin tot eind geïllustreerde paperback De jaren 80 van Ad Rooms en van uitgeverij W Books met de ondertitel ‘Doemdenkers en positivo’s’. De gelijknamige expositie staat van 3 juni t/m 15 oktober in Het Noordbrabants Museum in ’s-Hertogenbosch en de directeur ervan Charles de Mooij schreef het voorwoord. Voordat ik dat integraal aan u doorgeef, citeer ik de uitgever op de omslag en noteer de titels van de vijf hoofdstukken. Het spreekt voor zich: een volgende keer wandelen wij met elkaar hier door De jaren 80.

W Books: De jaren 80 maakt veel nostalgische gevoelens los. Tientallen landgenoten zijn in hun geheugen gedoken en spuien hun herinneringen. Aan bod komen ook muzikale memoires, het modebeeld en herinneringen aan de technische revolutie die zich afspeelde in die tijd. Dit nieuwe boek over de jaren 80 geeft een beeld van de belangrijkste gebeurtenissen in dit decennium. Dat gebeurt aan de hand van herinneringen die Nederlanders hebben aan de belangrijkste zaken die zich gedurende die tien jaren afspeelden. Daarmee geeft het boek een nieuw beeld van deze roerige jaren. Persoonlijke ontboezemingen brengen gedenkwaardige mijlpalen, zoals de demonstraties tegen kernwapens, de mogelijke plaatsing daarvan in Woensdrecht, de economische crisis, de sportieve successen van wielrenners en andere sporters, maar ook het hoogtepunt van het Nederlands elftal met de Europese titel in 1988 weer tot leven.

De hoofdstukken dragen de titels 1. Politiek en maatschappij 2. Sport 3. Innovatie 4. Muziek en mode 5. Film en televisie.
Charles de Mooij: ‘Iedereen die wel eens in een boekwinkel komt, kent ze. De publicaties met de titel Het aanzien van, gevolgd door een jaartal: eind januari liggen ze steevast weer in de winkel. Ze behandelen in woord en beeld het zojuist afgesloten jaar. Met nauwelijks afstand tot de gebeurtenissen van het betreffende jaar wordt een keur aan onderwerpen en wederwaardigheden besproken. In de inleiding wordt weliswaar een voorzichtige poging gedaan het jaar te karakteriseren, maar tegelijkertijd houdt de samensteller een slag om de arm over de impact van het gebeurde. Hij weet natuurlijk niet hoe op termijn over een bepaalde gebeurtenis zal worden gedacht. Inmiddels ligt het decennium 1980-1989 bijna dertig jaar achter ons. Dat stelt ons in staat om deze periode met een redelijke distantie te bekijken en te beoordelen. En al weten we nooit precies óf we al voldoende afstand hebben genomen, toch denken we dat we met de in dit boek opgetekende gebeurtenissen en herinneringen de jaren 80 in perspectief kunnen zetten. In het algemeen kan worden gezegd dat de jaren 80 in mineur begonnen. Want wat te denken van de tot grote hoogte stijgende werkloosheid (1984: 800.000 mensen), de met veel geweld gepaard gaande ontruiming van kraakpanden en de stakingen en protesten tegen… ja, waar werd eigenlijk níet tegen geprotesteerd? Maar net zo goed lijken de jaren 80 in majeur te zijn geëindigd: geleidelijk maakte de negatieve maatschappelijke stemming plaats voor een meer positieve atmosfeer. De economie stond er aan het eind van het decennium een stuk beter voor, er was sprake van een serieuze ontspanning tussen Oost en West (de Koude Oorlog was voorbij) en ‘we’ wonnen in 1988 het Europees kampioenschap voetbal door in het hol van de leeuw onder andere aartsvijand West-Duitsland te verslaan.

De jaren 1980-1989 kunnen worden gekenschetst als een periode van uitersten. Het negatieve toekomstbeeld van de als ‘Generatie Nix’ aangeduide jongvolwassenen veranderde in een meer optimistische toekomstverwachting. Het doemdenken van de eerste jaren maakte plaats voor een positiever wereldbeeld. In deze publicatie, en de gelijknamige expositie, wordt stilgestaan bij de wijze waarop het gros van de Nederlanders deze jaren hebben beleefd en bij wat deze jaren ons als Nederlanders hebben gebracht. Of het nu gebeurtenissen zijn op politiek of maatschappelijk gebied, of het nu gaat om sport of muziek, film of televisie, of om wat er aan nieuwe hebbedingen op de markt verscheen. De jaren 80 liggen nog vers in het geheugen: velen van ons weten nog precies wanneer ze hun eerste cd-speler kochten en wat ze deden toen de Berlijnse muur viel.
In dit boek heeft auteur Ad Rooms de vele persoonlijke herinneringen samengebracht van jongeren en ouderen die deze periode bewust hebben beleefd. Hun verhalen zullen bij de lezers ongetwijfeld de nodige herkenning en herbeleving oproepen. Maar wellicht roepen zij ook verwondering op, omdat de individuele lezer deze jaren juist heel anders beleefde. De hier bijeengebrachte herinneringen van zowel doemdenkers als positivo’s maken in ieder geval duidelijk hoe bijzonder en dynamisch de jaren 80 waren. Tegelijkertijd tonen zij aan dat de gebeurtenissen, ontwikkelingen en uitvindingen uit deze jaren een impact hebben gehad die tot in deze tijd voortklinkt. Het decennium van Doe Maar en Madonna, van personal computer en cd-speler, van E.T. en de Oscarwinnende film De Aanslag, van Rubik’s kubus en Pacman, en van Yvonne van Gennip en Oranje. Maar ook het decennium van ‘Geen Woning, Geen Kroning’, van de kabinetten Lubbers I, II en III, Tsjernobyl, Perestrojka en de Val van de Muur. Een decennium dat door zijn bijzondere karakter de moeite van het herinneren meer dan waard is.’

EXOTISCHE DIEREN IN HISTORISCH AMSTERDAM

 

Een hartveroverend, horizonverleggend, ontroerend mooi, bijster intrigerend kijk- en leesalbum leg ik op de toonbank dat een lust voor het oog en een streling van het gemoed is. Zo verheffend van inhoud, zo verheven van vorm is het. Het gaat om de 208 bladzijden tellende, van meet tot finish formidabel geïllustreerde hardcover Exotische dieren in historisch Amsterdam van kunstenares en onderzoekster Ria Winters en van Amsterdam University Press. U en ik prijzen ons al jaar en dag gelukkig met de publicatie van AUP, maar deze uitgave overtreft al haar werken. Sowieso als het om de pracht van een vormgeving gaat. Om u de titel te verklaren geef ik u niet alleen de tekst van de omslag maar ook het voorwoord van oud-directeur Artis Dr. Maarten Th. Frankenhuis. Om u het boek in te loodsen reik ik een deel van het hoofdstuk ‘Een waterpaard op de Botermarkt’ aan. Een volgende keer achterhalen wij hier hoe koningsgier, toerako, luiaard, leeuw en olifant in Amsterdam verzeild raakten. Maar nu al: wie kennis vermeerdert vermeerdert genot!

AUP: ‘In 1741 bevond zich te midden van het gewoel van de Amsterdamse kermis een kleine neushoorn. De Botermarkt was in september het middelpunt van de stad. Drommen mensen kwamen naar het plein om zich te vermaken met de optredens van de goochelaars en om zich te vergapen aan exotische dieren die daar tentoongesteld waren, zoals deze keer een jonge neushoorn. Een maand geleden was het beestje van het schip gekomen waarop het maandenlang had gebivakkeerd. De kermisbezoekers moesten enkele stuivers aan zijn verzorger betalen om het beestje te bekijken. Het was de eerste neushoorn die in Nederland te zien was. Zijn eerste jaren waren zeer roerig verlopen en dat zou de rest van zijn leven niet anders worden." In de zeventiende en achttiende eeuw vormde Amsterdam het hart van de handel in exotische dieren. Leeuwen, gieren, papegaaien, stekelvarkens... het was allemaal te zien bij de menagerie Blauw Jan aan de Kloveniersburgwal of in herberg De Witte Oliphant. op de Botermarkt, nu het Rembrandtplein. Bezoekers schreven over de dieren of verbeeldden ze, onder wie de Amsterdammer Jan Velten, die omstreeks 1700 een groot aantal dieren tekende en schilderde. Ria Winters heeft Veltens tekeningen en andere getuigenissen als basis gebruikt voor haar historische anekdotes, waarin ze de geschiedenis van dieren beschrijft die in de Gouden Eeuw en daarna vanuit de Oost en de West naar Amsterdam werden gebracht. Hoe zijn ze naar Nederland gekomen? Wie nam ze mee en voor wie waren ze bestemd? In het kielzog van de verhalen over de dieren komt de geschiedenis van Amsterdam en zijn soms zeer kleurrijke bewoners aan bod.’

Frankenhuis: ‘Veel toeristen die ons land aandoen weten zeker dat wij op het punt van zinken zouden staan als niet heel Holland omringd was door een dijk en dat er keihard wordt gepompt door windmolens om de klompen en de koeien droog te houden. In tijden van nood is er dan gelukkig Hans Brinker, die met zijn vinger een dreigende dijkdoorbraak weet te voorkomen. Daardoor is al dat Hollandse moois niet verloren gegaan en kon het in de Gouden Eeuw - in pakkende samenhang met onze bijzondere wolken - aan het schilderslinnen worden toevertrouwd. De rijkdom van de Gouden Eeuw is te danken aan de Nederlandse handelsgeest, de gunstige ligging van de Hollandse steden en de rol die de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden kon spelen in de wereld. De Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC) bracht specerijen als peper, foelie en kaneel van de Molukken mee; later ook tin uit Malakka, katoen en zijde uit India, porselein en thee uit China en sandelhout uit Timor. De wildrijke en vruchtbare Kaap de Goede Hoop, de zuidpunt van het Afrikaanse continent, was de belangrijkste pleisterplaats op weg naar de Oost. De VOC omvatte echter meer dan alleen handel, ondernemingszin en koloniale onderdrukking. ’s Werelds eerste echte multinational zorgde ook voor een verkeer over en weer van Eurpese eb exotische dieren en planten. Dieren gingen mee aan boord bij vertrek, en de retourvloot bracht weer exotische dier- en plantensoorten naar Europa. Al die exoten vonden hun weg naar botanische tuinen, vorstelijke eb rondreizende menagerieën en naruraliënkabinetten. Ook de West-Indische Compagnie (WIC) en handelaren die zich begaven op plekken waar geen monopolie van een andere partij heerste, moeten exotische dieren hebben meegebracht. De belangstelling die opvarenden aan de dag legden voor de dieren die onderweg werden waargenomen of gevangen, gingen aanmerkelijk verder dan culinaire aspecten alleen. Niet alleen werd veel nauwkeurig beschreven in dagboeken en scheepvaartjournalen, ook zijn er honderden tekeningen bekend van kustlijnen en dorpen, mensen, planten en dieren. En daar heeft Ria Winters op originele en kleurrijke wijze gebruik van gemaakt.

Aan dieren werden vaak de meest bijzondere eigenschappen toegedicht. Zo is er de legende rond de oogverblindende quetzal, een vogel die bij de Maya’s in hoog aanzien stond, die ik u niet wil onthouden. Ooit waren de quetzals helemaal groen. De karmozijnrode borst zou de quetzal volgens een indiaanse legende hebben gekregen nadat Hernán Cortés met zijn Spaanse conquistadores de Maya’s een gevoelige nederlaag had toegebracht. Na afloop lagen in de vallei waar de strijd zich had afgespeeld, duizenden dode en gewonde indianen. Toen kwamen geheel onverwacht uit de omringende heuvels grote zwermen quetzals aangevlogen, die op de bebloede lijken neerstreken en om hen treurden. Het bloed van de gevallen krijgers kleurde de borst van de quetzals helderrood en sindsdien hebben de vogels een rode borst. Te mooi om niet te geloven. Vroeger werden, met name in het oosten van ons land, vleermuizen levend op de staldeur genageld. Op die manier zouden ze het kwaad afweren en heksen konden zo zien wat er met hen zou gebeuren als ze zich op het erf waagden. Ook bestond vrijwel overal in Europa het bijgeloof dat een andere nachtelijke jager, de nachtzwaluw of geitenmelker, ‘des nachts den uier der geiten in zijnen bek neemt en uitzuigt’. Exotische dieren werden als voedsel, gezelschapsdieren en handelswaar aan boord genomen. Niet alleen uit Indië, maar ook van de kusten waar de VOC steunpunten onderhield, zoals de Kaap, Mauritius, Ceylon, Bengalen en Maleisië.  De dieren werden levend getransporteerd om in de Oost te verhandelen of om mee naar Nederland te nemen. In het laatste geval ging het vaak om bontgekleurde papegaaien of kleiner apensoorten, maar soms werden ook jonge Indische olifanten of pantserneushoorn verscheept. Van een aantal van hen worden door Ria Winters fascinerende achtergronden en belevenissen onthuld die zelfs voor de meest doorgewinterde kenner nieuw zullen zijn. Even boeiend is de rol van Amsterdam als ‘stapelplaats’ voor deze beesten. Op een zeventiende-eeuwse dierenwinkel, gespecialiseerd in exotische dieren, stond op de luifel: ‘Hier verkoopt men ten dienste van de lui, Apen, bavianen, Papegayen en al zulk gebrui’.

Winters: ‘Een waterpaard op de Botermarkt - Tussen de tekeningen van Jan Velten bevonden zich ook enkele gedrukte documenten. Het waren pamfletten met aankondigingen dat er dieren in de stad te zien waren. Zo deed men dat vroeger: als iemand informatie wilde verspreiden ging hij naar een van de vele drukkers in de stad, liet kleine posters maken – strooibiljetten – en hing die op in restaurants, herbergen en kroegen. Velten had de drukwerkjes vermoedelijk bewaard omdat de dieren waarvoor reclame werd gemaakt erop waren afgebeeld. Het waren mooie plaatjes. Wanneer hij zijn album aan de mensen toonde, kon hij ook de pamfletten tonen en vertellen wat hij had gezien. Een zo’n folder maakte reclame voor de verschijning van een heel vreemd dier. De advertentie meldde aan alle heren, dames, burgers, kooplieden en alle dierenliefhebbers dat bij de herberg De Witte Oliphant een ‘Equus Aquaticus’ oftewel een water- of zeepaard te zien was. Er was een vier jaar durende zoektocht voor nodig geweest, naast veel geld en moeite, om het dier te traceren en uiteindelijk in de rivier de Eufraat in Amerika te vangen. ‘Wie nieuwsgierig is’, zo vervolgde de tekst op het pamflet, ‘om dit wonderlijke schepsel dat sinds mensenheugenis niet in deze streken gezien is, kan zich vervoegen op de Botermarkt (huidige Rembrandtplein red.) in de Groote Witte Oliphant waar het te zien is van ’s morgens tot ’s avonds.’ Daaraan werd toegevoegd dat het dier mak en tam was zodat iedereen hem kon aanraken. Aaien, zouden we tegenwoordig zeggen. Het pamflet vermeldde ook dat ‘zijne Keizerlijke majesteit’ opdracht had gegeven om het dier te vinden. De illustratie laat zien dat het waterpaard het dier is dat we later ‘tapir’ zijn gaan noemen. Het strooibiljet waarin bekend werd gemaakt dat de ‘Equus aquaticus’ te zien was bij de herberg De Witte Oliphant aan de Botermarkt. Anoniem, 1704De tekst van het pamflet roept een paar vragen op. Ten eerste is er tegenwoordig geen rivier met de naam Eufraat in Amerika. Of er vroeger in dat werelddeel een rivier was met die naam, is niet bekend. Misschien legde de (anonieme) opsteller van het pamflet een verbintenis met de Eufraat in het Midden-Oosten, die veel tijdgenoten zullen hebben gekend uit de Bijbel als een grote rivier. Tapirs leven in waterrijke gebieden, dus wat dat betreft klopt de tekst wel. Verder was de tapir kennelijk een bestelling van de keizer geweest. Waarom was het beest dan nog in bezit van iemand die er mee rondreisde om hem voor geld te laten zien? Ook het antwoord op deze vraag weten we niet. Het is niet goed mogelijk om de persoon van ‘zijne Keizerlijke majesteit’ te identificeren maar wellicht wordt hier niet de keizer zelf bedoeld, maar een vertegenwoordiger van het keizerlijk huis Habsburg. Dat de tapir moeilijk te vangen was kwam wellicht doordat het dier voornamelijk ’s nachts actief is en zelfs door dichte begroeiing verbazend snel kan lopen.

Jan Velten ging, net als veel inwoners van Amsterdam, het dier bekijken. De tapir moet een van zijn lievelingsdieren zijn geweest want hij heeft hem wel zes keer getekend. Zijn gouache van het tapirportret met achtergrondvoorstellingen (zie bovenaan) vind ik een van de mooiste van zijn album. Het borstbeeld op de voorgrond is een realistische en kunstzinnige weergave van het beest, uitgevoerd in verschillende tinten bruin en grijs. Realistisch omdat de figuur overduidelijk te herkennen is als een tapir en kunstzinnig omdat het dier in werkelijkheid niet zoveel kleuren heeft. Wat opvalt is dat deze figuur erg lijkt op de figuur van het reclamepamflet. Ik denk dat Velten het pamflet als voorbeeld heeft gebruikt.
De gouache intrigeert. Als we hem nader bekijken, zien we dat zich op de achtergrond voorstellingen van twee verschillende werelden bevinden: tapirs in hun natuurlijke waterrijke omgeving en een tapir die het onderwerp van gesprek lijkt te zijn tussen twee mannen. De ene houdt een paar sleutels vast en gebaart naar de andere, die de tapir iets te eten aanbiedt uit zijn linkerhand, terwijl hij met zijn rechterhand de kop van het beest lijkt te pakken. Proberen ze hem op deze manier in zijn hok te manoeuvreren? Velten heeft dit deel van de tekening later gemaakt en het rechts boven in de hoek van de grotere gouache geplakt. De muur die hij tussen het natuurdeel en cultuurdeel heeft getekend, is na het plakken aangebracht. Dat is te zien aan een stukje van de bocht van de muur dat over het plakgedeelte heen is geschilderd en aan het feit dat de muur onder de kop van de grote tapir niet is doorgetrokken. Zou hij dat wel hebben gedaan, dan zou de tapir die nog net linksonder is te zien, niet meer in het water zitten. Zo brengt een kunstenaar zichzelf soms in de problemen met een compositie.

De vraag is: hoe heeft Jan Velten geweten hoe de natuurlijke omgeving van de tapir eruitzag? Het linkerdeel van de achtergrond is op overtuigende manier weergegeven met water, rietkragen en een wadende tapir die half boven het water uitsteekt. Tapirs kunnen net als nijlpaarden in ondiep water over de bodem lopen en zijn daarnaast uitstekende zwemmers. Dus dat is een correcte weergave van Velten. Boven in de tekening bevinden zich eveneens vier wadende tapirs. Opmerkelijk is dat hij voor deze vier een perspectief van bovenaf heeft gekozen. Alsof hij ze bekeek vanaf een hoogte of berg. Heeft Velten ooit zelf de reis naar Zuid-Amerika ondernomen en heeft hij toen dieren vanaf zo’n perspectief bekeken? Of was hij in Amsterdam naar de bovenste verdieping van de herberg gegaan en had hij op die manier kunnen neerkijken op de tapir die buiten stond? Misschien is er een reiziger geweest die zo overtuigend verslag heeft gedaan van zijn ervaringen dat Velten er een dusdanig levendig beeld van kreeg dat hij dat kon vertalen in een tekening? Zo moet het ten minste eenmaal gegaan zijn, met een tekening van een ijsvogel. Daarbij noteerde hij dat deze in 1687 te zien was geweest in de stallen van de Compagnie (de VOC) in Batavia. Deze informatie had hij uit de tweede hand want hij voegde eraan toe dat de vogel naar het leven was geschilderd door ene Dinandt.

Van de tapir is het in elk geval zeker dat Velten die zelf heeft geobserveerd. Hij heeft namelijk een detail in zijn tekeningen weergegeven dat op het reclamepamflet niet goed is waar te nemen: een tapir heeft vier tenen aan zijn voorpoten en drie aan de achterpoten. Op het pamflet klopt dat niet helemaal. De tapir op de Botermarkt was hoogstwaarschijnlijk een Zuid-Amerikaanse tapir of laaglandtapir. De gespierde bundel op de nek, die bij alle tapirs voorkomt en in het bijzonder goed ontwikkeld is bij de laaglandtapir, is duidelijk te zien is op de tekeningen van Velten. Tapirs komen niet alleen in Amerika voor. Van de vijf nog voorkomende soorten leven er vier in Midden- en Zuid-Amerika en een in Maleisië. De vier Amerikaanse soorten, de bergtapir, de Midden-Amerikaanse tapir, de laaglandtapir  en de in 2013 ontdekte kabomanitapir, zijn overwegend grijsbruin. De Indische tapir, ook wel Maleise tapir genoemd, oogt anders met zijn witte ‘laken’ op zwarte ondergrond, dat achter de voorpoten begint en tot aan zijn staart doorloopt. Deze soort is met zijn 280 tot 400 kilo de grootste. Ze behoren allemaal tot één geslacht, genaamd ‘Tapirus’.