18-06-2014

Cultuurmix 18 juni 2014

NEDERLAND EN DE NEDERLANDERS 

Ik heb het album een weekend in huis en bleef erin kijken en lezen, want zo divers en zo eigengereid zijn onze medeburgers. Ik heb het over het kloeke, appetijtelijke fotoboek Nederland en de Nederlanders van Maarten van Rossem en Jean-Pierre Geelen, dat in het fonds van Nieuw Amsterdam sinds kort verblijft. De discussies over de zogenoemde identiteit van de dikke zestien miljoen bewoners van langs de Noordzee kunnen wij gevoeglijk in het vergeetboek stoppen. Natuurlijk vinden velen in elkaar in de oranjegekte die tijdens het komende EK om zich heen woekert. Vooral als de scores naar algemeen behagen zijn. Maar als ‘wij’ sneuvelen in de poel des doods dan worden de slingers en vlaggen die al weken buiten hangen rap weggehaald. En gaan wij over tot de orde van de dag, wat makkelijk gaat want niet alle Nederlanders laten zich onderdompelen in de smeltkroes die door voetballers gecreëerd wordt. Wij zijn heerlijk heterogeen.

Die term heb ik ontleend aan Maarten van Rossem die in zijn toegankelijke en tintelende essay Wie zijn wij eigenlijk? voorin na 23 bladzijden ons voorstelt genoegen te nemen met het axioma dat wij geen homogeen volkje zijn. Van Delfzijl tot Hulst, van Den Helder tot Margraten, van Harlingen tot Chaam lopen er mensen rond die met elkaar heel wat gemeen hebben maar er zijn immer andere soortgenoten die zich degelijk van hen willen en kunnen onderscheiden. Hooguit kunnen we zeggen dat hooggeschoolden en laaggeschoolden als bevolkingsgroepen van elkaar verschillen. U zult niet gauw een hossende academicus op straat zien als ‘wij’ de finale op 1 juli gewonnen hebben. U traceert dan wel een juichende getatoeëerde losse arbeider.

Hoewel… ik zag ooit een dansende professor die na een wedstrijd uit zijn dak ging en signaleerde op hetzelfde moment voor een raam in een klassieke roman verdiepte man die kort daarvoor onze glazen waste. Vrijdag 10 mei 2002 bezocht ik een tentoonstelling ‘Heaven and Hell’ van Keith Haring in Museum Boijmans Van Beuningen. Met mijn fellow travellers vergaapte ik mij aan de cartoonachtige schilderingen en tekeningen van de Amerikaanse kunstenaar. Na mijn visite liep ik naar de Mathenesserlaan, waar ik voor de kathedraal van Rotterdam, de H.H. Laurentius en Elisabeth, van harte me mengde in de luid joelende menigte rondom de witte lijkwagen van Pim Fortuyn. Ik wil maar zeggen dat het heel belangrijk is in welke groep je bevindt. Wel is relevant dat je voor die ontmoeting gekozen hebt. Vanzelfsprekend waren er tien jaar terug Nederlanders die geen waarde hechtten aan Haring en geen prijs stelden op Fortuyn. De bewoners van achter de duinen zijn niet onder één noemer te scharen. Daarvan getuigt in woord en beeld Nederland en de Nederlanders dat veel meer is dan een koffietafelboek: het opent letterlijk en figuurlijk de ogen. Met uw goedvinden wil ik met een tweede tocht door dit fotoboek maken. Ik wil dan lang verwijlen in het gewrocht van Van Rossem. Nu geef ik u integraal het stuk Luchtkasteel van Geelen, die zich onderscheidt door een bijzondere kijk op het fenomeen Nederlander. Overigens: de toon wordt gezet door de entree: kieken van bv. blije dames Prinsjesdag, kopende allochtonen markt, visiterende Frans Bauer Moederdag, bier drinkende lui, bellende tieners en verheugde concertgangers.

‘Het valt pas op wanneer je even weg bent weg geweest. Steek de grens over, en nog vóór Wuustwezel regeert de vrije wil. De springerige gevelrij, een muurtje hier, regenpijp daar. Schots en scheef soms, maar springlevend in al zijn geschiedenis. Het contrast is groot. Door het vlakke land van Nederland stroomt de gelijkheidsgedachte. Wij kennen slechts één soort woning: de tekentafelhuizen, rij aan rij. Een blokkendoos hetzelfde. Of je wilt of niet: het individu heeft geen keuze. Intekenen dus. Andere smaken hebben we niet. De kleine provinciestadjes koesteren nog hun Anton Pieck. Een kerktoren, het carillon, het eeuwenoude gemeentehuis aan de Markt – het is er nog. Het ruikt er naar haring en verse stroopwafels, elke dinsdag en vrijdag. Door het kloppende hartje slingert een levensader van Kruidvat, Blokker en Zeeman, onderbroken door koddige winkeltjes als de broderie, de snackerette en de HaarEnZo. Wat eromheen ligt, ontleent Nederland aan zijn rijke landbouw. De Nederlander is er terug in zijn hok, in een eindeloze legbatterij.

Buitenlucht komt er niet meer binnen, daar heerst de bedwelmende damp van prefab gipsbeton. Binnen vijf jaar is de tuin verzakt. Wie zijn arm uitstrekt, reikt nog niet aan het plafond. De vrije uitloopruimte is ommuurd door schuttingen van ‘Bang-kirai ribbelprofiel Classic scherm met V-trellis. Op Bloempot 23 hangt een beschilderde dakpan bij de voordeur. Trendje: oud is het nieuwe nieuw. Of omgekeerd. Nieuwe huizen moeten weer oud lijken. Met de kwaliteit van nu graag. Geluiddempende betonnen vloeren, onderhoudsvrije kunststof kozijnen, leidingen netjes weg gefreesd en internetaansluitingen in elke kamer. Maar ook glas in lood. Ornamenten op het plafond en ‘echte’ art-decolijnen over de schouw. Nederland omarmt het traditionalisme. De veertigers van nu betrekken woningen uit vervlogen tijden. Niet hun eigen jeugd – die zich grotendeels voltrok in doorzonwoningen uit de jaren zestig en zeventig – maar die van hun ouders is het nieuwe ijkpunt. Terug naar de veiligheid van vroeger. Ganzenborden bij de radio. Vader leest de avondbode. Op zijn iPad. Dat is het dorp, de middelgrote stad. De grote stad trakteert zijn bezoekers tegenwoordig op een zandbak. Er wordt volop gegraven. Metrotunnels zullen er komen, treinstations worden verbouwd en heringericht. Het oude pleintje maakt plaats voor een achtlaagse parkeergarage, stevig verankerd aan een kubistische kantoorstad die de stad moet klaarstomen voor de nieuwe eeuw. Theaterzalen alweer twintig jaar oud? Alles op de schop voor een multifunctioneel cultureel ontmoetingsoord, tien jaar langer en zeven maal duurder dan begroot. Maar voor de ware speeltuin moet je toch naar buiten. Naar het ingepolderde grasland, de broedplaats van de bouwers, die er hun ei leggen. Een sprookjeswereld. Architecten en planologen dromen er hardop, van beton. Ze zijn bezeten van hun dradendrang. Kantoorpanden en industrieterreinen zijn de resten van hun speelkwartier. Spiegelpaleizen. Versteende luchtkastelen. Gestolde grootheidswaan. Alles kan in sprookjesland. Een bolus. Vliegende schotels. Zaans groene huisjes op elkaar gestapeld. Het hoofdkantoor langs de Ring, in de vorm van een veelpotig insect. Een immense indiaan langs de A44 – de directie zetelt in zijn verentooi op de vierentwintigste. Zo pakken ze hun vijand in. Ze spinnen een web van wegen om hem heen. Ze strooien snippers van steen over het groene polderland. De spiegelwand verblindt de ogen. Morgen willen ze een luchthaven in de Waddenzee. ‘Gewoon, omdat het kan’.’ 

OVERKOMST DRINGEND GEWENST

Een ruiker bloemen heb ik voor u waarvan u bloem na bloem dient te plukken om ze daarna een voor een immer vurig te beminnen. Ik heb het over de bloemlezingOverkomst dringend gewenst van Jan Emmens met als ondertitel ‘Gekozen en ingeleid door Wim Brands’. Van Oorschot is de uitgever van deze naar vorm en inhoud pracht van een bundel, die 64 bladzijden telt. Over de zestig brokken poëzie krijgt u aangereikt die ook u diep in het gemoed zullen raken. Begin jaren zeventig studeerde ik moderne Nederlandse letterkunde aan de Universiteit Utrecht, waar gedreven professor A.L. Sötemann gloed en glans gaf aan zijn colleges in een herenhuis aan de Emmalaan. Schrijvers Multatuli en Bloem waren zijn favorieten, maar ook de vruchten van zijn collega Jan Emmens (1924-1971) wist hij te waarderen. Ik herinner mij uur en dag dat Sötemann geschokt gewag maakte van het zelfgekozen levenseinde van zijn amice. Het was 14.00 uur woensdagmiddag. Eind jaren zestig trachtten schoolvriend Henk van Schaardenburg en ik al liftend door Europa te trekken. Bij Nancy zetten zijn ouders ons met tent en al af op een camping, in de avond verkenden wij de stad, de volgende morgen stonden wij bepakt en bezakt langs de weg naar het zuiden met  duim omhoog. Uren stonden wij zo, terwijl auto’s ons nonchalant voorbij raasden. Met heimwee dacht ik aan mijn vriendin thuis, onverrichter zake en ervaring rijker keerden wij terug naar kampeerterrein.

Ik moest aan deze uiteindelijk goed maar te kort gevallen gebeurtenis denken, toen ik het gedichtRepeterende breuk van Emmens las. Het staan in het open landschap daar in het noorden van Frankrijk, het knusse Nederland ver achter mij wetend, het eenzaam verkeren in den vreemde, het verlangen naar mijn beminde in Kralingseveer,  maakten van deze tocht een pijnlijk iets. Ik gaf er de brui aan en huiswaarts kerende tentgenoten  namen wat dagen later ons met de auto mee. Emmens gedicht gaat zo:


‘Waar ik ook ben, soms ben ik ineens weer

bij de Belgische grens, aan het liften naar Frankrijk.

De weg is de hoofdweg, maar lijkt op een zijweg,

één, twee, drie huizen staan braaf in hun tuinen.

In de bocht wuift een boomgroep. Het is doodstil.

Ik wacht op haar. Drie vogels landen.

In de heggen beweegt zich een ruisende wind.

Overkomst dringend gewenst.’


Titel en versregels suggereren dat gevoelens van verlatenheid en eenzaamheid zich blijven herhalen. De keuze van Wim Brands is knap en zijn inleiding is dat ook. Derhalve raad ik u aan zijn vooraf tot u te nemen. Volgende keren wil ik nog een paar verzen van Jan Emmens doorgeven, nu volsta ik met zijn Vogel:

 
‘De bomen kregen een betekenis

die zij nog zacht gebarend wilden keren,

maar ’t noodlot was niet meer te keren:

een vogel streek klapwiekend in de wildernis

van takken neer en nu hij roerloos zit

(het licht wordt zo benauwend wit),

denk ik aan de dood, verrotte geur van blaren,

hetzelfde zijn op steeds dezelfde plaats…

Hoe komt wie vliegt ooit tot bedaren,

en wie niet vliegt ooit van zijn plaats?’

BUKSHAG

Door deze bundel gedichten wil ik met u, nu en volgende keren, een tocht maken, omdat de verzen ervan zo voor de hand liggend en toegankelijk en tegelijkertijd zo gezocht en geweldig en ook zo miniem en mysterieus zijn. Ik heb het over het 108 bladzijden tellende Bukshag van John Schoorl en uitgeverij Van Gennep. De titel slaat op tabak afkomstig van sigarettenpeukjes, die daarom meer teer dan reguliere tabak bevat, waardoor het roken van bukshag nog ongezonder is. In het dorp van mijn jeugd voorzag mijn vader zich van diens dagelijkse behoefte aan nicotine door op het braak liggende land voor tabaksplanten te kweken. De grote groene bladeren en de wit-roze bloemen bekoorden mij zeer, temeer omdat ik geen notie had welk gevaar vader liep. In de straat voor en op het plein schuin tegenover was daar de bejaarde buurtgenoot Filé die op het plaveisel rondscharrelde, al zoekende naar peuken van sigaretten die achteloos weg gepiekt  waren. Het was oorlogstijd en deze bezigheiden deden zich voor omdat men het hoofd boven water wilde houden door rokend de winter van honger door te komen. Na de ramzalige periode van bezetting, dus in de tweede helft van de jaren veertig trok Filé door Kralingseveer met hondenkar en platte schop om drollen van paarden op te vegen en in te laden. De tuinders aan de ’s Gravenweg waren even later in hun sas met deze vruchtbare mest. Ik zie Filé al bukkende voor me.

Ik moest aan beide heren denken toen ik de thematisch ingedeelde verzen van verslaggever, onderzoeksjournalist en gelukkig ook dichter Schoorl met geboortejaar 1961 tot mij nam. Om bukshag te bemachtigen moet je je bukken om peuken op te rapen, die met elkaar een sigaret opleveren. het nadeel is wel dat de rookrestanten een goedje opleveren dat risico’s draagt , want bij elke trek slaat een deel van de bij de verbranding vrijkomende teer neer op de tabak die nog niet is verbrand. Bukshag impliceert ook dat het gaat om afval, armoede, surrogaat, tweedehands, gevonden voorwerp, waardeloos, bij elkaar gezocht zootje. Zo kom ik bij de literaire term readymade waarvan een synoniem objet trouvé is. De dadaïst Marcel Duchamp ‘vond’ in 1917 een porseleinen urinoir en presenteerde die als een beeldhouwwerk. Hij haalde de piscine uit haar dagelijkse context, bestempelde haar als kunst en toonde de pisbak in een mooie museale omgeving.

Deze vracht aan zomaar opgeraapte poëzie kunt u niet aan u voorbij laten gaan. Om u de smaak te pakken laten krijgen citeer ik de eerst twee gedichten van John Schoorl. U zult met mij dan in een mum van een tijd traceren dat de dichtregels niet zomaar opgeraapt zijn. Er zit om zo te zeggen een diepere gedachte onder.


Blind bier


Ik ben aanhangend water

Op een raam vol druppels

In een lente die

Op de herfst lijkt.


Na de dag dat de aarde

Sneller draaide,

Werd voor jou

Het luchtruim schoongeveegd


Vadertje, o vadertje, bulderde

Ik door de kerk,

En liep langs

Alles van jou dat van mij is.


Ik drink bier,

Van dat rare bier,

Ik drink

Blind bier.

 

Klapdeur
 

De hemel is vol sterren en

Wij zijn gevangen door

Klapdeuren en klaprozen

En zien hoe hij het heft daar

Boven overneemt en vadertje

Overvoert met ouwemannetjesvlees.

 

Moedertje, o moedertje, proberen we,

Maar je hoort ons niet meer


Elke zucht komt uit een buis,

En het leven komt los van de draden.

 

We hebben altijd jouw hart gevoeld. 

Mocht het zo zijn dat poëzie voor het oprapen ligt, dat je er alleen maar voor hoeft te bukken dus, dan heeft Schoorl geluk gehad: bij toeval heeft hij goud opgeraapt. Ik geloof van dat toeval  niets!