14-08-2017

OVERVLOED EN ONBEHAGEN

 

 

Een pracht van een naar vorm en inhoud kolos van een boek leg ik voor u op de studie- en leestafel. Het gaat om een gerenommeerd werk dat sinds het bestaan ervan (1987) voor u en mij een rijke bron van kennis is. Vele malen putte ik in onze boekenrubriek cultureel getinte informatie wanneer ik historische boeken een context wilde geven. Ik noem slechts één voorbeeld: toen ik van Geert Mak diens De levens van Jan Six bij u introduceerde boorde ik meerdere malen deze schatgroeve aan. Ik heb het over de 864 grote bladzijden tellende, van meet tot finish grandioos geïllustreerde hardcover Over vloed en onbehagen van Simon Schama en Atlas Contact met de ondertitel ‘De Nederlandse cultuur in de Gouden Eeuw’. De door ons zo beminde uitgeverij pakt geweldig uit met deze zeg maar jubileumuitgave bij deze twaalfde druk door om de gebonden uitgave een wikkel te plaatsen met het omslagbeeld ‘De terugkomst in Amsterdam van de tweede expeditie naar Oost-Indië’ uit 1599 van Hendrik Cornelisz. Vroom. Voorbije weekeinde nam ik als eerbetoon aan dit formidabele gouden boek de stukken ‘Woord vooraf’, ‘Inleiding’ en ‘Morele geografie’ door en over een paar weken maken wij hier de balans op. Als opwarmer reik ik de tekst van de uitgever op de wikkel en het gezegde op Wikipedia aan. Nu al wil ik echter gezegd hebben dat dit standaardwerk een frappante inkijk geeft in het doen en laten, het wel en wee van de Hollandse, calvinistische, stedelijke burgerij van de Gouden Eeuw. Om u helemaal tot het lezen van Overvloed en onbehagen te brengen: hoe verheugd waren u en ik met Schama’s ‘De geschiedenis van de Joden’, ‘Landschap en herinnering’ en ‘De ogen van Rembrandt’!

Atlas Contact: ‘Dertig jaar geleden verscheen Overvloed en onbehagen van de geliefde historicus Simon Schama. Het boek betekende zijn wereldwijde doorbraak en groeide uit tot een klassieker over de culturele en sociale geschiedenis van Nederland in de zeventiende eeuw. Het boek verschijnt nu in een fraai uitgevoerde, gelimiteerde jubileumeditie. Schama belicht vertrouwde dingen op ongebruikelijke wijze. De cultuur in de ruimste zin van het woord vormt zijn bronnenmateriaal: kookboeken, faillissementsinventarissen, prenten, schilderijen en gebrandschilderde ramen. Ook kunst, bijgeloof, de opvoeding van kinderen en de zedenleer in de tijd dat Nederland een supermacht was, neemt hij onder de loep. Hij beschrijft de zeden en gewoonten van een volk dat zijn eigen onafhankelijkheid niet zocht, maar die opgedrongen kreeg door de meedogenloze Spaanse monarchie, waartegen het uiteindelijk in opstand kwam, een volk dat in twee generaties een indrukwekkend wereldrijk opbouwde.’

Wikipedia: ‘ Simon Schama slaagt erin, nog voor zijn werk eigenlijk goed en wel begint, met een eenvoudig citaat, door te dringen tot de kern van de zaak: ‘Laten zij die overvloed hebben eraan denken dat ze zijn omgeven met doornen, en laten ze goed oppassen dat ze er niet door geprikt worden.’ - Johannes Calvijn. De centrale these van het boek kan men als volgt samenvatten: de Republiek is ontstaan ten gevolge van de strijd van de inwoners tegen het water en tegen de Spaanse overheersing. Diezelfde strijd zien we doorleven in de zogenaamde ‘vaderlandse mythen’: de Nederlanders als Bataven (strijd tegen de Romeinse bezetters) en als Hebreeuwen  (verwijzing naar tal van Bijbelverhalen van zondvloed, de Rode Zee en dergelijke, maar natuurlijk ook strijd tegen Filistijnen, Meden en Perzen,Grieken en Romeinen). Schama gaat, na vastgesteld te hebben dat de Nederlandse natie ontstaan is ten gevolgde van een tweeërlei strijd, proberen om die natie ook allerlei gemeenschappelijke eigenschappen aan te meten. Gemeenschappelijke mythes, gemeenschappelijke levensfilosofie en -moraal, het Calvinisme, maar ook minder verheven zaken als de obsessie met reinheid. Hij doet zijn best om die mentaliteit te reconstrueren aan de hand van populaire geschriften, speechen, liedjes, kronieken, preken, maar ook prenten en schilderijen, reisverhalen en ga zo maar door.

In de inleiding, ‘Het Bataafse Temperament’, gaat Simon Schama dieper in op de doelstellingen van het boek. ‘De mysteries van het temperament zijn het onderwerp van deze bundel essays. Ook zij hebben als uitgangspunt dat er meer achter het gedrag van de Nederlandse school dan aan de oppervlakte zichtbaar was. Ze zijn bedoeld als beschrijving van de culturele eigenaardigheden van de Nederlanders in de lente van hun bestaan als natie. Het is een informele beschrijving die niet veel vertelt over instituties, theologieën of economische structuren. In plaats daarvan heb ik geprobeerd de paradoxen van het Nederlanderschap te verkennen in het kader van sociale overtuigingen en gedragingen.’
‘Ik wilde vooral weten hoe de Nederlanders zichzelf in de loop der tijd vormden. wat stimuleerde hun gemeenschapszin; wat maakte dat ze zich met elkaar verbonden voelden; wat bracht de verzameling gewoonten voort die typerend voor hen werd?’ Verder vertelt Schama nog over enkele van zijn geschiedtheoretische uitgangspunten. Schama omschrijft zijn benadering als 'schaamteloos eclecticisme', andere zouden het een interdisciplinaire benadering noemen. Hij blijkt vooral te putten uit de sociale antropologie. Voor zijn omschrijving van het begrip cultuur gaat hij ten rade bij Mary Douglas, zij omschrijft 'een culturele tendens als een reeks overtuigingen aaneengekoppeld in een patroon van relaties.' Ze benadrukt dat deze overtuigingen, willen ze fungeren als de matrijs van een cultuur, moeten 'worden behandeld als onderdeel van het sociale gedrag en niet los daarvan.' Hij spreekt zelf van een durkheimiaanse benadering.

Het eerste deel van het boek, 'Worden', gaat vrij spectaculair van start met het hoofdstuk 'Morele Geografie', 'Het Mysterie van het Waterhuis'. Na een zeer plastische beschrijving van Amsterdam gaat hij even dieper in op bepaalde vormen van bestraffing uit die jaren. Hij heeft het vooral over het zogenaamde waterhuis, hij geeft het verhaal van een kerker waar gevangenen moeten pompen of verzuipen. Hij gebruikt dit verhaal als inleiding voor zijn eerste deel. Hij schrijft zelf: ‘De beangstigende ervaring die de 'patiënt' in extremis moest ondergaan, was bedoeld als een geïntensiveerde herhaling van de Nederlandse oerervaring: de strijd tegen het wassende wateren.’ In 'Waterproeven' gaat Schama in op de rol die de strijd tegen het water en de strijd tegen Spanje heeft gespeeld in het gedachteleven der Nederlanders: “Het idee van een gemeenschappelijke identiteit, gered uit de zondvloed en waterdicht gemaakt in tijden van gevaar ... er kan niet nadrukkelijk genoeg worden gesteld dat de periode tussen 1550 en 1650, toen de politieke identiteit van een onafhankelijke Nederlandse natie werd gevormd, ook een tijd van ingrijpende veranderingen in het Nederlandse landschap was. Zowel in politiek als in geografisch opzicht was deze periode dus beslissend voor het ontstaan van een zelfstandige, noordelijke, Nederlandse natie. In het latere historische bewustzijn van dit volk waren deze twee processen onafscheidelijk met elkaar verbonden.”

Hierna volgt hoofdstuk twee “De Vaderlandse Schrift”. De centrale vraag in 'Onzekere Grenzen' is ongetwijfeld “Wanneer zijn Nederlanders, Nederlanders geworden? ‘Dit cruciale onderdeel van het boek gaat in op de vraag naar de wortels van de Nederlandse natie, de Opstand, de godsdienst, het water, de Bataven, alles passeerde de revue. Het tweede onderdeeltje is getiteld 'Kroniek' en handelt over het beeld dat de Nederlandse schrijvers, in de zogenaamde kronieken gaven van de Nederlandse samenleving. Het volgende onderdeel 'Schrift' handelt over de zogenaamde Bijbelse wortels van de Nederlandse mentaliteit. De Nederlanders deden enorm hun best om zich te legitimeren met behulp van de Schrift, religieuze staatspropaganda zouden we kunnen zeggen.

Deel twee, 'Doen en Niet Doen', start met hoofdstuk drie, 'Feesten, vasten, tijdige boetedoening'. In het eerste onderdeel, 'Walvissen op het strand: teken aan de wand', geeft hij een uitvoerige beschrijving van de reacties van de Nederlanders op aangespoelde potvissen allerhande. Schama poogt daarbij aan te tonen dat deze natuurfenomenen werden aanzien als voortekens, voortekens van slechte tijden voor de zondaars. Het tweede onderdeel, 'Gebed voor de Maaltijd', handelt over de eetgewoonten van de Gouden Eeuwers. Daarin heeft de auteur natuurlijk veel aandacht voor de mentaliteit, waarbij hij luxueuze maaltijden beschrijft, maar ook de kaas-mentaliteit. De mentaliteit van de 'gulden middenweg', van het laveren tussen gebrek en overdaad. Schama toont aan dat ‘losbandigheid noch stichtelijkheid de absolute bovenhand gehad (had) in de Nederlandse cultuur, die juist werd gekenmerkt door het feit dat ze beide een rol speelden’. Het onderdeel drie, 'Stygische vuren en aqua fortis', start met een hilarisch citaat: “Holland, schreef Claude Saumaise, is een land waar de gouddemon op een troon van kaas zetelt en een kroon van tabak draagt.” Dit onderdeel kan gerust gaan over de leefwereld van heel wat studenten, drank en tabak. Ook hier stelt Schama vast dat er een hoog verbruik was van beiden en een hoog aantal donderpreken van de predikanten, waarin ze uiteraard zonden poogden te koppelen aan natuur- en andere rampen. 'De Onbeschaamdheid van het Overleven', is de titel van hoofdstuk vier. De reactie van de Gouden Eeuwers op de oorlogsvoering te land en ter zee komt aan bod en vervolgens de onmetelijke overvloed in de Republiek, zoals die stond af te lezen aan de stadshuizen en buitens, aan het bezit en de consumptie van luxegoederen en aan de speculatiezucht. Hier behandelt Schama ook de trots op deze rijkdom en de morele reserves daarover. Er wordt uitvoerig ingegaan op de verschillende oorlogen die de Republiek voerde, vooral de perikelen rond de Engelse Burgeroorlog worden zeer uitvoerig beschreven.

Het tweede onderdeel van dit hoofdstuk, 'Dat onverteerde braaksel van de Zee', handelt over de rijkdom, die voortkomt uit de handel, over de aanhoudende spanningen met de Engelsen, over propaganda en oorlog. Dan zijn we aangekomen bij hoofdstuk vijf, met dezelfde titel als het boek, 'Overvloed en Onbehagen'. Onderdeel één, 'Een hoorn des Overvloeds', handelt over de Republiek als consumptieparadijs met riante landhuizen, loterijspelen, kunstverzamelingen en binnenhuisinrichting. Onderdeel twee, 'In het Rijk der Koningin Rijk', handelt over het onbehagen, de zedenpreken, het verschil met de Vlaamse vroeg-kapitalisten. In onderdeel drie 'Ongebreideld Geld: ik investeer, hij speculeert, zij gokken', wordt ingegaan op het beurswezen  met inbegrip van windhandel en de tulpenspeculatie (de dot com bubble zouden we nu zeggen).
In deel drie 'Leven en Groeien' wordt er uitvoerig aandacht besteed aan de positie van de vrouw in de maatschappij (huisvrouwen, hoeren en dienstbodes) en daarop aansluitend huwelijk, verloskunde en opvoeding.

Hoofdstuk zes, 'Huisvrouwen en Hoeren: Huiselijkheid en Wereldsheid'. In onderdeel één, 'Properheid en godsvrucht', wordt de properheid der Nederlanders beschreven, hun manie om huis, erf en straat schoon te houden. Onderdeel twee, 'De heroïsche huisvrouw', handelt over de minder aangename kant, de sterke vrouw, de zelfstandige vrouw, de onkuise vrouw, de werkende vrouw en natuurlijk over het beeld van de ideale vrouw dat de godsdienst voorhield. Het derde onderdeel, 'Verleidingen en Verschikkingen', vertelt ons over het duale beeld dat opgehangen werd van de vrouw: symbolen van het vrome en van het zondige leven. Het spreekt vanzelf dat de beschrijving van het zondige de meeste plaats innam in dit hoofdstuk.
Hoofdstuk zeven, 'In de Republiek der Kinderen'. Het inleidende onderdeel 'Kleine deugnieten', schetst ons een beeld van het grote aantal genretaferelen met kinderen, een beeld van een samenleving met veel aandacht voor kinderen? Onderdeel twee, Tussen Molentje en Loopwagen, handelt over “het evenwicht, of de spanning, tussen lering en vermaak, onschuld en begrip, bescherming en vrije wil”. Bij onderdeel drie 'Ex nugis seria: kinderspel?' wordt ingegaan op het grote aantal genretaferelen met spelende kinderen. Onderdeel vier, 'Veilig(e) kinderen maken: het dagboek van een Nederlandse vroedvrouw', besteedt aandacht aan een sociaal drama, de grote kindersterfte, dat met zich meebracht dat de ouders overbeschermend werden, maar ook dat vroedvrouwen nu een belangrijke positie konden innemen. Het onderdeel eindigt met enkele passages over kinderverzorging en kindergeneeskunde, en vooral over de populaire werkjes die daar rond verschenen. Het laatste onderdeel 'De Krakeling en de Jonge Hond', handelt over de voorstelling van kinderen in de (schilder)kunst.

Het vierde en laatste deel, 'Waterscheidingen', bestaat uit één hoofdstuk, 'Binnen, Buiten'. Onderdeel één, 'Deuren', gaat van start met een schets van de verhouding en de verschillen tussen klassen en standen, bedelaars en liefdadigheid. Verder wordt er nog ingegaan op de aanwezigheid van een joodse minderheid in de Republiek, zowel de tolerantie als het  antisemitisme komen aan bod. Het laatste onderdeel gaat over de veranderingen in de cultuur, over verval, hoe kan het ook anders met een titels als 'Wormen'. In deze beschrijving van de nadagen passeren crisisjaren, homofobie en uiteraard natuurrampen de revue.
 

OVERVLOED EN ONBEHAGEN

EEN TUIN IN DE WINTER

 

Een ontroerende mooi geschreven aangrijpend relaas over een voorbije maar onuitwisbare vriendschap leg ik voor u op de leestafel. Een loflied op het koord dat twee vrienden koesterden, daar gaat het om. Ik heb het over de 168 bladzijden tellende, van een fotokatern voorziene paperback Een tuin in de winter van Anna Enquist en De Arbeiderspers met de ondertitel ‘Herinneringen aan Gerrit Kouwenaar’. In het voorwerk staat dat deze ode het 294ste deel uit de gerenommeerde serie ‘Privé-Domein’ is, die ons al zo veel genoegens bezorgde. De dichters Enquist en Kouwenaar behoeven bij u geen nadere introductie, want vele malen mochten wij het met elkaar over hun verzen hebben. Om de gedachten en de gevoelens te bepalen, reik ik u nogmaals de twee gedichten aan die wij in het verleden hier analyseerden. Van Anna Enquist ‘Fantoom’ en van Gerrit Kouwenaar ‘Men moet’. Een volgende keer maken wij een rondgang door dit boek waarin ook veel brokken poëzie staan. Als mondvoorraad geef ik nu de tekst van de uitgever op de omslag en het derde van de 45 stukken van Anna Enquist.

Fantoom

Het is een woord voor pijn die geen
bestaansrecht heeft; je lijdt aan
een afwezigheid, je snakt met hart
en huid naar wat er eerst nog was.

Wat afgesneden is dringt zich bedrieglijk
op, je strekt je armen blind naar
de verzaagde voet, een leegte,
het verdwenen kind. Het is een naam

voor wat zich voordoet in de zestien
meter van de ziel: een spookbeeld snelt
de doelmond in en doet alle verlies
teniet, maakt alles goed.


Men moet

Men moet zijn zomers nog tellen, zijn vonnis
nog vellen, men moet zijn winter nog sneeuwen

men moet nog boodschappen doen voor het donker
de weg vraagt, zwarte kaarsen voor in de kelder

men moet de zonen nog moed inspreken, de dochters
een harnas aanmeten, ijswater koken leren

men moet de fotograaf nog de bloedplas wijzen
zijn huis ontwennen, zijn inktlint vernieuwen

met moet nog een kuil graven voor een vlinder
het ogenblik ruilen voor zijn vaders horloge –

De Arbeiderspers: ‘Begin jaren negentig ontmoetten Anna Enquist en Gerrit Kouwenaar elkaar op Poetry International in Rotterdam. Enquist was kort daarvoor als dichter gedebuteerd met de bundel Soldatenliederen, die later die week, tot enthousiasme van Kouwenaar, op het festival bekroond werd met de C. Buddingh’-prijs voor het beste poëziedebuut. Kouwenaar had net Een geur van verbrande veren gepubliceerd en werd met Lucebert allerwegen beschouwd als de belangrijkste levende Nederlandse dichter.

De ontmoeting betekende vriendschap op het eerste gezicht en markeerde het begin van een langdurige omgang die zijn beslag kreeg in jaarlijkse bezoeken aan Kouwenaars huis in Zuid-Frankrijk, gezamenlijke literaire excursies in het buitenland en geregelde ontmoetingen in Amsterdam. Een tuin in de winter is het verhaal van die dichtersvriendschap: een aangrijpend boek der herinneringen, waarin Anna Enquist behalve over Gerrit Kouwenaar (1923-2014) terloops ook veel over zichzelf, haar (poëzie)opvattingen en hebbelijkheden vertelt.’
Anna Enquist: ‘Het gedicht over de moeder, over de bloedplas, over de laatste dagen van de zomer. De derde heldenzang. Ik hoorde ze toen voor het eerst. Hoe belangrijk die verzen later ook werden, ik kan me van de eerste kennismaking niet veel herinneren. Ik herinner me de dichter zélf, de vrolijkheid, de grapjes, de wendbaarheid van dat magere lichaam. De onmiddellijke vertrouwdheid ook, alsof het altijd al zo was geweest: samen een sigaretje roken, een praktisch levensvraagstukje bespreken, over plotselinge spierkrampen peinzen.

Na die week in Rotterdam waren we kennelijk in elkaars gedachtewereld geïntegreerd geraakt en bleef het contact bestaan.Waarom schrijf ik dit allemaal op? Omdat hij er niet is. Omdat niemand meer over hem schrijft. Omdat ik hem mis. In mijn hoofd bestaat dat verwaarloosde huis in Amsterdam nog met Gerrit erin, het rare keukentje waarin nooit iets veranderd mocht worden, want het was door een wereldberoemde architect of meubelkunstenaar ontworpen, de stapels post rondom op de vloer, de stoelen waarin je achteroverviel en waaruit je niet meer overeind kon komen – ik zou er zo naartoe kunnen rijden, aanbellen, de trap op klimmen. Een rieten mandje aan een touw langs de leuning, reclamefolders van de drankwinkel om de hoek op de eerste traptreden en Gerrit boven aan de glazen deur, met oplichtende brillenglazen, verheugd.

Altijd in mijn gedachten, als mogelijkheid. Dat is nu onmogelijkheid geworden. Moet je aan wennen. Hoe doe je dat? Er is een steeds sterker wordend gevoel van urgentie: dat hij er was moet worden vastgelegd. Voor zover ik weet heeft niemand plannen om een biografie te schrijven. De nagelaten papieren liggen vooralsnog niet in de kelder van het Letterkundig Museum. De mensen om Gerrit heen verliezen hun geheugen en gaan dood. Zíjn al dood. Henk Bernlef. Rutger Kopland die Rudi heet. Het vergeten is al veel eerder begonnen, een jaar of tien terug al. Hij schreef nauwelijks meer, wilde bijna nooit voorlezen en het was een kunststuk om hem te bewegen het huis te verlaten. De stilte die er al was, is nog intenser en definitiever geworden. Als ik niet probeer op te schrijven wat ik nog weet zal het beeld dat ik van hem heb allengs vervagen en uiteindelijk verdwijnen. Dat wil ik tegenhouden.

Het valt niet mee. De woordeloze vriendschapsgevoelens en de visuele, auditieve en olfactorische herinneringsflarden laten zich slecht in taal vangen. Ik doe een deur open naar een voorbij toneel, die week in Rotterdam bijvoorbeeld, en stuit op een wereld achter de beschreven wereld. Het woord ‘wereld’ mag overigens niet, niet in een gedicht, het is te veel, waar heb je het over. Aldus Gerrit, naar aanleiding van een gedicht van Rudi. Brommen, sputteren, een beetje schrikken van zijn eigen kritische commentaar. Na een paar glazen de boel rechttrekken: ‘Hij is gewoon een goede dichter. Klaar.’ Ik doel op de wereld van de betrekking. Ik kan niet over Gerrit schrijven zonder over mezelf te schrijven. Ik heb wel vermoedens over wat ik voor hem betekende; wat hij voor mij was weet ik niet goed. Het staat me tegen me daarin te verdiepen, ik wil het over Gerrit hebben. Maar een mens is niet losstaand, hij is gedefinieerd in zijn betrekkingen tot anderen, hij bestaat in andermans geheugen en hoe hij daar gerepresenteerd wordt, heeft veel met die ander te maken.

Precies op het goede moment, zou je zeggen, onze ontmoeting. Hij op de vleugels van erkenning en succes, wat veel belangrijker voor hem was dan je op het eerste gezicht dacht, en ik op de drempel van een nieuw bestaan. Ik overdrijf. Hij vond het leuk om een verse dichteres te ontdekken, eentje met wie je ook nog praten, lachen en roken kon. Het eerste gesprek, over de pijnlijke kuiten, was emblematisch. Enerzijds wat de inhoud betreft: hij uit zijn fysieke zorgen en klachten, ik luister, probeer te verklaren en een oplossing te zoeken. Anderzijds wat de verborgen bedding van het gesprek aangaat: vertrouwen, elkaar serieus nemen, betrokkenheid. ‘Je voelt mij zo goed aan,‘ zei hij een keer in die begintijd.’

EEN TUIN IN DE WINTER

DE MAAND VAN DE BLOEMENDODER

 

Een in het genre van de non-fictie geschapen boek heb ik voor u dat de voorbije werkelijkheid oprakelt. Een prachtig geschreven boek leg ik voor u op tafel dat een rotte appel in de maatschappij te kijk legt. Het gaat om de 368 bladzijden tellende, adequaat geïllustreerde paperback ‘De maand van de bloemendoder’ van de Amerikaanse journalist en bestsellerauteur David Grann en van uitgeverij Q met de ondertitel ‘De moord op de Osage-indianen en de geboorte van de FBI’, Op de omslag voorzijde staat ook nog ‘Een fascinerend waar gebeurd verhaal vol hebzucht, moord en onrecht.’ Ik kan mij voorstellen dat deze titel, ondertitel en typering bij u wat mysterieus, luguber, verleidelijk en intrigerend overkomen en daarom reik ik u als intro de tekst van de uitgever op achterzijde omslag aan en de eerste drie pagina’s. U zult met mij in de ban komen van het thema en in de roes van een goed geschreven verhaal. U bemint net als ik relazen uit het echte leven gegrepen op voorwaarde dat die in literair getinte taal verpakt zijn. De maand van de bloemendoder voldoet geheel aan onze min en onze eis. Over precies twee weken wisselen wij onze leeservaringen met elkaar uit. Het bijzondere van goede non-fictieve literatuur is dat het de realiteit in mooie taal weergeeft. Als u Wikipedia opslaat op het item van ‘Indianenmoorden in Osage County’ zult u met mij het verschil zien!

De uitgever Q: ‘In 1920 zijn alle Amerikaanse indianenstammen naar een klein grondgebied verdrongen. Zo ook de Osages. Ze leven in de marge van de samenleving, totdat olie wordt gevonden op hun reservaat in Oklahoma. Plotseling zijn ze het rijkste volk ter wereld. Ze kopen auto’s, bouwen grote huizen en laten hun kinderen studeren aan Europese universiteiten.
Vervolgens worden de Osages een voor een vermoord. Het dodental blijft opgelopen en de zaak komt bij de recent opgerichte FBI terecht. De FBI verknoeit de zaak echter volledig en de jonge FBI-directeur J. Edgar Hoover vraagt Texas Ranger Tom White om de zaak op te lossen. White stelt een undercoverteam samen dat een gruwelijk complot op het spoor komt. David Grann heeft jaren onderzoek gedaan naar de moordzaak. De maand van de bloemendoder is niet alleen een spannend relaas over een reeks koelbloedige moorden; het onthult ook de schrijnende desinteresse van een samenleving in het lot van de inheemse Amerikaanse volkeren, waardoor de moordenaars zo lang ongestoord hun gang konden gaan.’

David Grann: ‘De verdwijning - In april raken de heuvels en de uitgestrekte vlakten van het deel van Oklahoma waar de Osage-indianen wonen overdekt met miljoenen kleine bloemen: viooltjes en winterpostelein en kleine korenbloemen. De schrijver John Joseph Mathews (1894-1979), zelf een Osage, moest bij deze oceaan van kleuren denken aan ‘goden die confetti hadden uitgestrooid. Als in mei de coyotes huilen onder een verontrustend grote maan, komen grotere planten, zoals eendagsbloem, en suzanne-met-de-mooie ogen op en beroven de plantjes van hun licht en water. De steeltjes van de bloemen knakken, de bloemblaadjes dwarrelen weg en kort daarna zijn de plantjes alleen nog onder de grond aanwezig. Daarom wordt de maand mei door de Osage-indianen betiteld als ‘tijd van de bloemendodende maan’. Op 24 mei 1921 begon Mollie Burkhart, een bewoner van de Osage-nederzetting Gray Horse, te vermoeden dat Anna Brown, een van haar drie zusters, iets was overkomen. Anna, vierendertig, minder dan een jaar ouder dan Mollie, was drie dagen daarvoor verdwenen. Ze was wel vaker ‘de hort op gegaan’,zoals haar familie het afkeurend aanduidde. Dan ging ze tot het eind van de nacht met vrienden dansen en drinken, Maar dit keer was ze helemaal niet thuisgekomen, en ook de dag daarop stond Anna ook niet zoals ze anders altijd deed op de veranda van Mollies huis, haar lange haar een beetje in de war en haar donkere ogen glanzend als glas. Binnen deed Anna graag haar schoenen uit, en Mollie miste het vertrouwde geluid van haar ongehaaste tred door het huis. Daar heerste nu een even diepe stilte als op de prairie.

Drie jaar daarvoor was Mollie al haar zuster Minnie kwijtgeraakt. Die was choquerend snel verzwakt en toen overleden. De artsen hadden het over ‘een ziekte waardoor ze snel was weggekwijnd’, maar Mollie had zo haar twijfels. Minnie was pas zevenentwintig, en altijd kerngezond geweest. Net als hun ouders waren de namen van Minnie en haar zusters openomen in de Osage Roll, en daardoor waren ze officieel geregistreerd als lid van de stam. Het betekende ook dat ze een enorm bedrag bezaten. Kort na 1870 waren de Osage uit hun woongebied in Kansas verdreven en ondergebracht in een rotsachtig, naar iedereen dacht waardeloos reservaat in het noordoosten van Oklahoma. Maar tientallen jaren later ontdekte men dat er onder dat land een van de grootste olievoorraden van de Verenigde Staten lag. Om die olie te mogen winnen, moesten bedrijven de Osage betalen: eerst een exploitatievergunning en daarna royalty’s. In het begin van de twintigste eeuw kreeg iedereen die als lid van de stam geregistreerd stond voor het eerst elk kwartaal een bedrag. In eerste instantie was dat maar een paar dollar, maar later, toen er steeds meer olie werd gewonnen, werden dat honderden en later duizenden dollars. Vrijwel elk jaar liep het bedrag verder op, als de prairiebeekjes die samen de brede, modderige Cimarro vormen, tot de stamleden vele miljoenen dollars aan inkomsten genoten. Alleen in 1923 al kwam er meer dan dertig miljoen binnen, qua koopkracht het equivalent van meer dan vierhonderd miljoen dollar nu. De Osage waren per hoofd van de bevolking het rijkste volk ter wereld. ‘Het kan verkeren!’ schreef ‘Outlook’, een weekblad in New York. ‘In plaats van honger te lijden geniet de indiaan een royaal inkomen, dat bankiers groen doet zien van jaloezie’.

Het Amerikaanse publiek raakte gefascineerd door de voorspoed van de stam, die in schril contrast stond met de gebruikelijke beelden van indianen na de eerste gewelddadige contacten met blanken – de oerzonde waaruit het land was ontstaan. Journalisten kwamen met spannende reportages over de ‘plutocratische Osage’ en de ‘rode miljonairs’ met hun uit baksteen opgetrokken landhuizen, kristallen kroonluchters, diamanten ringen, bontjassen en auto’s, met chauffeur. Een van hen verbaasde zich over de meisjes van de Osage, die naar de chicste kostscholen gingen en de mooiste mode uit Parijs droegen, ‘alsof ‘une tres Jolie mademoiselle van de Parijse boulevards per ongeluk in dit plaatsje in een indiaans reservaat was beland.’ Journalisten schreven ook over alles wat aan het traditionele bestaan van de Osage deed denken, en bij de lezers een beeld kon oproepen van ‘wilde’ indianen. In een artikel stond: ‘Dure auto’s staan in een kring om een open kampvuur heen, waarop de gebronsde, in kleurige dekens gehulde eigenaars op primitieve wijze vlees bereiden.’ In een ander meldde de journalist dat een groep Osage in een privévliegtuig arriveerde om deel te nemen aan een dansceremonie – ‘een voorval dat een romanschrijver nog niet zou kunnen verzinnen’. De verwarring die de Osage opriepen bij het algemene publiek werd puntig verwoord door de ‘Washington Star’, die schreef: ‘In plaats van ‘Ach, arme indiaan’, kunnen we beter zeggen ‘lach, rijke indiaan’.

Gray Horse was een van de oudste nederzettingen van het reservaat. Samen met Fairfax, niet ver daar vandaan en met bijna vijftienhonderd inwoners wat groter, en Pawhuska, de hoofdstad, met meer dan zesduizend inwoners, bood het een wonderlijk en kakelbont beeld. Op straat liep van alles door elkaar: cowboys, gelukszoekers, stokers van illegale drank, waarzeggers, medicijnmannen, outlaws, U.S. Marshals, financiers uit New York en oliebaronnen. Waar eerst paarden hadden gelopen, reden nu auto’s over verharde wegen, en de geur van benzine overstemde die van de prairie. Rijen kraaien tuurden omlaag van telefoondraden, Er waren koffiehuizen en operatheaters en polovelden. Al gaf Mollie haar geld wat minder royaal uit dan sommige van haar buren, ze had toch een mooi, ruim houten huis laten bouwen, niet ver van de oude hut van de familie, die nog was opgetrokken uit met touw aan elkaar gebonden palen, geweven matten en boombast. Ze had een aantal auto’s en ook het nodige personeel. ‘Pottenlikkers van de indianen’, dat was de denigrerende term die veel kolonisten gebruikten voor dat personeel. Meestal waren het migranten: zwarten of Mexicanen, hoewel in het begin van de jaren twintig een bezoeker van het reservaat ontsteld meldde dat ‘zelfs blanken alle huishoudelijke taken vervullen waartoe een Osage zich niet wenst te verlagen’,’

DE MAAND VAN DE BLOEMENDODER

DAFNE LIKES

 

Het geschiedde donderdagmorgen 27 juli; postbode Ruud reikte een grote envelop aan met daarin een culinair werk dat voor mij een lust voor het oog, een lust voor het gemoed en een streling van de tong was. Zo appetijtelijk kwamen de foto’s van de hoofdpersoon, de illustraties van de gerechten, de beschrijvingen van de recepten op mij af. Zo aanlokkelijk, zo aantrekkelijk, zo begeerlijk, zo lekker, zo smakelijk kwamen die op mij af. Ruud gaf mij aan de 226 grote bladzijden tellende, van meet tot finish grandioos geïllustreerde grote hardcover kookboek Dafne likes van Dafne Schippers en uitgeverij Carrera Culinair met de ondertitel ’65 gezonde recepten supersnel op tafel, sportief en voor elk moment van de dag’.

Onze schoondochter Bonnie woont met man Time en zonen Guus en Ot in Voorburg en haar hobby is het al hollend het afleggen van kilometers in parken en plantsoenen van haar domicilie. Aan haar ga ik dit kostelijke werk voorleggen met het verzoek een mening te geven over de inhoud van dit kookboek, want zij is ook met graagte een prinses in de keuken. U hoort dus via mij nog van haar! For the time being geef ik de tekst van de uitgever op de omslag en het voorwoord van onze Dafne Schippers die naar verluidt in augustus twee medailles wil oogsten op de Wereld Kampioenschappen Atletiek in Londen. Maar eerst geef ik u het recept op de bladzijden 24 en 25 voor ‘Oercracker met pitten, zaden en kruiden’: 10 stuks Ingrediënten º 100 g lijnzaad º 50 g zonnebloempitten º 50 g pompoenpitten º 50 g sesamzaad º 20 g chiazaad º 1 tl gedroogde tijm, rozemarijn of oregano º 30 g speltmeel of volkorenmeel º 1½ tl zeezout Benodigdheden º bakplaat º bakpapier º deegroller 40 min R Bestrijk deze crackers eens met creamcheese light of schep er wat hüttenkäse op en beleg met blauwe bessen, frambozen of plakjes radijs. Probeer ook eens gerookte zalm of kiplet met avocado. * Op zondag maak ik vaak een stapel van deze crackers, zodat ik er de hele week van kan eten. Toen ik ze eens bij mijn ouders thuis maakte, riep mijn vader: ‘Dat zijn nog eens mooie vetbollen voor de vogels!’ Maar schijn bedriegt, ze zijn hartstikke lekker, voedzaam en ideaal voor een snel ontbijt. 

Meng alle ingrediënten met 180 milliliter water in een grote kom. Laat 30 minuten staan zodat het kan binden. - Verwarm de oven voor op 180 °C. Bekleed een bakplaat met bakpapier en leg het mengsel in het midden. Leg een vel bakpapier over het mengsel. Druk aan met beide handen en verdeel gelijkmatig over de bakplaat in een rechthoekige vorm. Zorg dat de plak een ½ centimeter dik wordt. Je kunt hiervoor ook een deegroller gebruiken. - Verwijder het bovenste vel bakpapier en controleer of er geen gaten in de koek zitten. Vul deze anders op met wat van het mengsel van de zijkanten. Bak de oercrackers in het midden van de oven, ongeveer 30 minuten. - Snijd meteen in 10 gelijke stukken en laat afkoelen en uitharden. Heerlijk met de meest eenvoudige toppings.’

Carrera: Dafne likes kookboek staat vol met gezonde recepten, gemaakt van verse ingrediënten die snel op tafel staan en nog razend lekker zijn ook. Dafne geeft aan wat je het beste kunt eten voor en na het sporten. Ook geeft ze tips voor een aantal supersnelle snacks. Een belangrijke plek in het boek wordt bovendien ingenomen voor feestelijke en makkelijke menu's voor het hele gezin, iets wat voor de atlete zelf van grote waarde is. De recepten worden aangevuld met persoonlijke achtergrondverhalen waardoor het boek een mooie inkijk biedt in haar dagelijks leven. Inspiratie voor haar recepten doet Dafne op tijdens haar sportreizen naar het buitenland. Op haar veelgelezen blog 'Dafne Likes' post ze geregeld - samen met haar zus Sanne - gezonde, snelle, simpele en wereldse recepten.’

Dafne Schippers: ’2016 is een jaar dat ik niet snel zal vergeten. Maandenlang bereidde ik me voor op dat ene moment: de finale van de 200 meter tijdens de Olympische Spelen in Rio de Janeiro. Op het moment dat ik over de finish kwam wist ik het: tweede… nét achter Elaine Thompson. Wat volgde was een emotionele rollercoaster. Eerst boosheid (we hebben nog even getwijfeld om dit boek ‘Dafne KOOKT’ te noemen), vervolgens een poging de pers goed te woord te staan in the mixed zone en pas daarna – in nabijheid van mijn familie – kwamen de ingehouden tranen eruit. Goud was mijn doel en op dat moment vond ik dat ik had gefaald. Inmiddels kan ik daar gelukkig met een ander gevoel naar kijken: honderd procent tevreden over mijn prestatie zal ik nooit zijn, maar ik besef nu wel dat zilver op de Olympische Spelen maar voor heel weinig mensen is weggelegd. Toch wel een beetje trots dus! Het zilver in Rio heeft er ook voor gezorgd dat ik nog meer honger heb gekregen naar mooi eremetaal. Zo kijk ik bijvoorbeeld enorm uit naar het komende WK in Londen; terug naar de indrukwekkende plek waar ik enkele jaren geleden – toen nog als meerkampster – mijn olympisch debuut mocht maken. Maar ook de verschillende Diamond League-wedstrijden zijn stuk voor stuk een spektakel om aan te mogen deelnemen en vormen de kers op de taart voor mij als sprintster.

Mijn overstap van de meerkamp naar sprint heeft geresulteerd in een aantal mooie prestaties. Deze professionele omslag had meer voeten in de aarde dan alleen een verandering van schoeisel of trainingsoefeningen. Het betekende namelijk ook een nieuwe kritische blik op mijn voedingspatroon. Als het in je sport aankomt op de details, op honderdsten van seconden, dan wil je er ook álles aan doen om je lichaam optimaal in vorm te hebben. Af en toe postte ik op Facebook foto’s van mijn nieuwste kookcreaties. Daar kwamen tot mijn grote plezier ontzettend veel leuke reacties op. Niet lang daarna, tijdens het eten van een lekkere salade van parelcouscous, nam ik daarom een besluit. Samen met mijn zus Sanne, die net als ik gek is op lekker gezond eten én koken, startte ik een foodblog. (Top)sport en voeding is tegenwoordig een hot topic. En iedereen lijkt weer nét iets anders te beweren, waardoor het lastig is om te bepalen waar je goed aan doet. Voor mij heeft het ook jaren geduurd voor ik erachter kwam wat nou écht goed werkt voor mijn lichaam. Ik heb veel gelezen over voeding, over de werking van diverse bestanddelen en producten, en ik heb combinaties uitgeprobeerd. Zo ben ik langzaamaan tot een eigen voedingspatroon gekomen. Diëten? Daar doe ik niet aan. Ik geloof er heilig in dat je pas langdurig effect hebt van gezonde voeding als je je eetpatroon aanpast. En natuurlijk is daarin heus wel een keer ruimte voor iets lekkers. Ook ík blijf voortdurend uitproberen en onderzoeken. Zo probeer ik bijvoorbeeld tijdens mijn trainingskampen in Zuid-Afrika en Florida altijd nieuwe gerechten te ontdekken die op hun beurt weer de basis vormen voor een nieuw recept. Dat is één van de vele voordelen als je de hele wereld over reist. Mijn belangrijkste pijlers met betrekking tot voeding zijn: snel (dat zal je vast niet verbazen), zo puur en vers mogelijk, veel groente en fruit, noten, voldoende eiwitten en rustig aan met (snelle) koolhydraten en suikers. De laatste tijd zit ik ontzettend goed in mijn vel en voel ik me uitermate fit. Ik weet zeker dat voeding daar een belangrijke rol in speelt en dat blijft heus niet beperkt tot een topsportbestaan. Iedereen die zich beter wil voelen en regelmatig lekker aan het bewegen is, heeft baat bij een gezond voedingspatroon. En dat maakt het voor mij nog leuker: ik kan het nu met jou delen.’

Dafne Schippers: een grande dame die mooi loopt, mooi presteert, mooi schrijft en mooi bereidt.

DAFNE LIKES

PASSENDALE

 

Het geschiedde op de eerste dag van augustus: ik probeerde de beukenheg in de achtertuin te knippen toen postman Ruud mij een pakketje aanreikte met daarin een lijvige paperback. Het thema van het non-fictieve werk had mij meteen bij de kladden, want sinds ik men zoon Muel op een fietstocht Verdun bezocht, bekeek en onderging blijf ik lezen in de annalen van de Eerste Wereldoorlog. Ik legde de heggenschaar in de garage terug en zette mij aan het lezen. Met in het achterhoofd de zinnen die ik twee dagen daarvoor in onze rtv-gids tot mij genomen had: ‘Op 31 juli is het precies 100 jaar geleden dat de Derde Slag bij Ieper, beter bekend als de Slag bij Passendale begon. Met het offensief hoopte het Britse leger de Duitse vijand de genadeslag toe te brengen, vergeefs 170.000 mensen,vooral Britten en Duitsers, kwamen om het leven, zo’n 300.000 raakten gewond. Er werd ruim drie maanden gevochten voor een vooruitgang van nauwelijks acht kilometer. Pas op 10 november konden de geallieerde troepen Passendale innemen.’ Ik heb het over het 504 bladzijden tellende, van drie fotokaternen voorziene Passendale van de Britse historicus Nick Lloyd en uitgeverij Hollands Diep met de ondertitel ‘Ieper 1917’. Mag ik u uitnodigen tot een virtuele veldtocht door dit door dit relaas dat op de omslag ‘de allerergste plaats ter wereld’ laat zien: een Vlaams slagveld? Als proviand voor onderweg geef ik u de tekst van de uitgever op de omslag en het eerste deel van de Inleiding van Nick Lloyd. Over een paar weken wisselen wij onze leeservaringen met elkaar uit. Maar nu wil ik al gezegd hebben dat Lloyd heel gedegen, gefundeerd, toegankelijk en meeslelpend schrijft!

Hollands Diep: ‘Passendale. De naam van een klein, ogenschijnlijk onbeduidend Vlaams dorpje dreunt tot in de eenentwintigste eeuw door als de ultieme uitvoering van een zinloze slachtpartij op industriële schaal. In de zomer van 1917 vielen er in dit hoekje van België meer dan 500.000 slachtoffers, die waren gedood, verwond, verminkt, vergast, verdronken of bedolven onder de aarde. Honderd jaar na dato wekt militair historicus Nick Lloyd deze epische veldslag aan het Westelijk Front op indringende wijze tot leven. Aan de hand van zowel Britse als Duitse bronnen brengt hij als eerste historicus het onthutsende feit aan het licht dat de Britten de slag bij Passendale gewoon hadden kunnen winnen. Maar de opmars van de Britse troepen werd ondermijnd door hun eigen opperbevel, dat verblind door hoogmoed vasthield aan een rampzalige tactiek. Dat leverde een vertrouwde uitkomst op: een patstelling. Lloyd maakt duidelijk dat een loopgravenoorlog niet per definitie vergeefs was en dat een Britse overwinning bij Passendale wellicht een vroeg einde van de oorlog had betekend, wat honderdduizenden, zo niet miljoenen levens had gespaard. Passendale is een meeslepend verhaal over heldendom en dwaasheid, en bovendien een essentiële aanvulling op de literatuur over de Eerste Wereldoorlog.

Nick Lloyd: ‘Inleiding - ‘Mijn God, hebben we echt mensen daarin laten vechten?’ Deze woorden sprak Sir Launcelot Kiggell , een hoge stafofficier op het Britse GHQ, het centraal hoofdkwartier, tijdens zijn bezoek aan het slagveld bij Passendale , en ze behoren tot de beruchtste uitspraken uit de krijgsgeschiedenis. De treff ende uitspraak, geschokt en vol afgrijzen, lijkt de weerzinwekkende wijze waarop tussen 1914 en 1918 werd gevochten volmaakt samen te vatten en geeft aan hoe ‘kasteelgeneraals’, achteloos op het misdadige af en zonder enig benul van de omstandigheden aan het front, een generatie van jongemannen een smerige en gruwelijke dood in stuurden. Dit verhaal dook voor het eerst op in Basil Liddell Harts The Real War, dat in 1930 verscheen. Het was een explosief exposé van de Grote Oorlog, geschreven door een van de meest vooraanstaande militair theoretici. Kiggell werd zelf niet genoemd (Liddell Hart onthulde de naam pas na Kiggells dood in 1954),1 want de auteur verwees naar een ‘hooggeplaatste officier op het GHQ die voor het eerst een bezoek bracht aan het front’: Toen de auto de zompige randen van het strijdtoneel naderde werd hij steeds onrustiger en uiteindelijk barstte hij in tranen uit en riep: ‘Mijn God, hebben we echt mensen daarin laten vechten?’ Waarop zijn metgezel antwoordde dat het terrein er verderop nog veel slechter bij lag. De uitroep mocht zijn inborst sieren, maar toonde wel aan op welke misvattingen en onvergeeflijke onwetendheid zijn ontembare ‘aanvalsbelustheid’ gebaseerd was geweest.

De campagne in Vlaanderen in 1917 was in de ogen van Liddell Hart de perfecte illustratie van de bijziendheid waaraan het Britse opperbevel leed en de verschrikkelijke gevolgen ervan. Passendale, schreef hij, is geworden ‘als Walcheren een eeuw ervoor, een synoniem van militair falen – een zwart omrande naam in de geschiedenis van het Britse leger ’. Er is vaak betwijfeld dat Kiggell dit ooit heeft gezegd, een aantal historici heeft vraagtekens gezet bij de waarheidsgetrouwheid van het incident en zich afgevraagd of Liddell Hart – een beruchte kletskous – wel te vertrouwen was in een kwestie als deze. Anderen meenden dat het uitgesloten was dat Britse bevelhebbers destijds zo slecht op de hoogte waren van de omstandigheden aan het front als Liddell Hart beweerde. Het verhaal schijnt oorspronkelijk afkomstig te zijn van Sir James Edmonds , die toen bezig was aan zijn meerdelige officiële geschiedenis van de oorlog. Liddell Hart correspondeerde regelmatig met Edmonds en stuurde hem concepten van zijn boeken, en de twee gingen regelmatig met elkaar lunchen om over het verleden te praten. Tussen Liddell Harts papieren zit een aantekening die hij maakte na een gesprek met Edmonds in oktober 1927, waarin het incident wordt geschetst, zij het met een net iets ander citaat (‘Hebben we echt mensen laten oprukken over zulk terrein?’). Het moet Liddell Hart hebben aangesproken, want hij nam het op in The Real War, uiteraard nadat hij Kiggells woorden had aangepast om het dramatische effect ervan te versterken. Zo werd een legende geboren. Het verhaal over de ‘huilende stafofficier ’ heeft in de herinnering aan de oorlog een vaste plaats gekregen. Kiggells woorden zijn in bundelingen van militaire citaten en in handboeken psychologie beland, en vormen een kant-en-klare soundbite voor commentatoren die uit zijn op een emotionele reactie. Sterker nog, Kiggells verhaal onthult voor sommigen een hogere waarheid, zelfs als het niet helemaal klopt. Letterkundige Paul Fussell , die het citaat onderzocht, vond dat het ‘te literair klonk om authentiek te zijn, alsof het oorspronkelijk werd bedacht of opgeschreven door iemand die vertrouwd was met Griekse tragedies en mogelijk met de historische drama’s van Shakespeare’, maar het was desalniettemin ‘in de geest waarachtig’.

In zekere zin is dit boek een onderzoek naar Kiggells gekwelde uitspraak; een poging om de realiteit van een van de beruchtste slagen van de twintigste eeuw te onthullen. Waarom werd deze uitgevochten? Hoe was het zelfs maar mogelijk? Hoe konden mensen in zo’n afschuwelijk gebied vechten en sneuvelen en voor zo’n op het oog armzalige winst? De vragen over Passendale , waarom en hoe de slag werd geleverd en wat deze betekende, moeten een eeuw later nog steeds beantwoord, of op z’n minst met een frisse blik bekeken worden. De slag vond plaats tussen 31 juli en 10 november 1917, een paar kilometer ten oosten van Ieper – waar de grote Duitse opmars in 1914 tot stilstand was gekomen – en liet een bloedige, verbitterde erfenis na die decennia later nog steeds tastbaar was. Gedurende vier maanden van zware gevechten vielen er ruim 500.000 slachtoff ers, gedood of gewond, verminkt, vergast, verdronken of begraven in deze kleine Belgische uithoek. Het aangrijpende monument voor de vermisten bij de Menenpoort in Ieper herinnert ons eraan dat veel van de lichamen nooit zijn gevonden; ze zijn domweg verdwenen in de dikke, zompige Vlaamse modder. In een oorlog die symbool zou komen te staan voor nutteloosheid, spande Passendale de kroon als de ultieme expressie van een zinloze slachtpartij op industriële schaal.

Volgens de historicus Dan Todman is de slag ‘een cultureel referentiepunt' geworden dat alles wat slecht is aan oorlog belichaamt: wat hij wel of niet betekent, hoe hij wordt gevoerd en vooral het gevaar van een scheiding tussen doelen en middelen’. De Britten zouden het offi cieel de Derde Slag bij Ieper noemen. Voor de Duitsers was het de ‘Flandernschlacht’ (de Slag om Vlaanderen). Toch wordt de slag doorgaans aangeduid met ‘Passendale ’, naar het gehucht dat het toppunt van de Britse opmars in dat jaar vormde. Dit dorpje, dat door granaatbeschietingen werd verpulverd tot een modderige vlek, zou de verloren hoop en het geringe succes gaan symboliseren van een offensief waarvan de Britse opperbevelhebber, veldmaarschalk Sir Douglas Haig , hoopte dat het een beslissend effect op de oorlog zou hebben. De operatie was oorspronkelijk bedoeld als een grootschalige aanval die door de Duitse linies heen moest breken, een groot deel van België zou bevrijden en de vijandelijke onderzeebootbases aan de kust zou innemen. Maar toen er in november 1917 een eind kwam aan de operaties waren de Britten slechts 8 kilometer vooruitgekomen. Waar de Slag aan de Somme uit 1916, en met name de verschrikkelijke eerste dag ervan, een metafoor is geworden voor een soort verloren onschuld toen een generatie Britten werd geconfronteerd met de afschuwelijke realiteit van totale oorlog, is de Derde Slag bij Ieper een modderpoel van wanhoop; een afdaling in de gevaren van Dantes Hel zonder kans op verlossing. De historicus A.J.P. Taylor schreef ooit: ‘De Derde Slag bij Ieper was de blindste slachtpartij van een blinde oorlog.’

PASSENDALE