09-04-2018

De avond is ongemak

Een roman nam ik gedurende de paasdagen tot mij die naar de keel greep, bij de lurven pakte, naar de adem deed happen, met een mokerslag trof, een dreun verkocht, het evenwicht verstoorde van de kook bracht. Maar bovenal die nog eens stipuleerde hoe ware literatuur midden in de roos van het bestaan kan schieten, een voltreffer in het leven kan zijn. Ik heb het over de 272 bladzijden tellende paperback De avond is ongemak van Marieke Lucas Rijneveld en uitgeverij Atlas Contact. Op mijn leesexemplaar staat de sticker met ‘’Boek van de maand DWDD’’ en in het colofon de mededeling dat in een paar maanden tijd al vijf drukken gewenst werden. Het motto voorin gaat als ‘De onrust schenkt vleugels aan de verbeelding’ ontleend aan Maurice Gilliams en het eerste van de drie delen laat Jan Wolkers aan het woord met ‘’Er staat geschreven, ‘’ik maak alle dingen nieuw’’ Maar de akkoorden zijn een waslijn van verdriet, Messcherpe vlagen knakken het geloof Van hem die weg wil vluchten uit dit wreed begin, De ijzelregen geselt bloei tot glazig moes, Een hondsvot schudt zijn pels kurkdroog in het geweld.’’ Als u ‘’onrust’’ uit het motto vervangt door ‘’ongemak” en u weet dat bij het hoofdpersonage Jas – een speaking name want het meisje van tien doet nadat de bliksem in haar gezin Mulder geslagen is, haar jas niet meer uit – vooral ’s avonds de angsten van de dood naar voren komen, kunt u de titel van de debuutroman plaatsen. Het thema van De avond is ongemakis de broosheid van het zijn op aarde en galmt door het hele boek.

De motieven, dus de items die het gebeuren op gang zetten zijn o.a. het worstelen met het gereformeerde geloof, het kampen met de liefde, het zoemen van de seksualiteit, het verlangen naar vrijheid, het omgaan met verlies van kind en broer, het omgaan met de dood, het zweven tussen fictie en realiteit, het achterhaald worden door de Tweede Wereldoorlog met de Holocaust, het overvallen worden door gevoelens van angst, het zoeken naar volwassen worden en het doen en laten op een boerderij. Een fragment dat in mij bleef hangen was het slot van het eerste hoofdstuk: ‘’Ik ben voor de schemering thuis,’’ riep hij naar moeder. In de deuropening draaide hij zich nog eenmaal om en zwaaide naar me, de scene die ik later in mijn hoofd steeds zou afspelen, tot zijn arm niet meet omhoogging en ik begon te twijfelen of we überhaupt wel afscheid hadden genomen.’’ Dat deze zin anticiperend is, toont mijn citaat aan: de eerste vier bladzijden van hoofdstuk 3. Voor mijn weergave geef ik de tekst van de uitgever op de omslag. Voor mij spreekt voor zich dat wij nog een paar maal op De avond is ongemak hier terugkomen, maar nu al wil ik kwijt dat met Marieke Lucas Rijneveld een eigen geluid in onze literatuur is opgeklonken. Zo eigen en zo literair  dat een talent uit eigen bodem is opgestaan. Zo bijzonder dat deze roman vraagt om meerdere malen gelezen te worden, omdat er zo veel in te traceren valt.

Tot slot nog een persoonlijke notitie. In 1984 verdween spoorloos de jonge Germa van den Boom uit Nieuwendijk, ook de geboortestek van Marieke Lucas Rijneveld in 1991. Al lezende in De avond is ongemak blijf ik ook denken aan de vergeefse zoektocht naar de negentien jaar jonge vrouw.
Atlas Contact: De avond is ongemak is het schrijnende verhaal van een religieus boerengezin dat wordt getroffen door de dood van een kind. Matthies komt op een dag niet meer terug van het schaatsen en laat zijn zusje Jas in totale verwarring achter. Door de ogen van de tienjarige Jas zien we hoe de familieleden elk op hun eigen manier omgaan met het verlies. Vader en moeder zijn volledig verlamd door verdriet en zien niet hoe Jas en haar zusje Hanna en haar broer Obbe ondertussen langzaam ontsporen. Onder leiding van Obbe ondernemen ze morbide experimenten met dieren en Hanna en Jas dromen hartstochtelijk van een Redder, een man als Boudewijn de Groot, een man die hen mee kan nemen naar de Overkant en hen in kan wijden in de geheimen van hun seksualiteit.’’

Marieke Lucas Rijneveld:  ‘Hij is toch niet dood,’ zei moeder tegen de veearts. Ze kwam overeind van de badrand en haalde haar hand uit een lichtblauw washandje, ze wilde net Hanna’s billen doen, anders liep ze kans op wormen, die maakten gaatjes in je als in koolbladeren. Ik was oud genoeg om er zelf voor te zorgen dat ik geen wormen kreeg, en klemde mijn armen om mijn knieën om minder bloot te lijken nu de veearts zonder te kloppen de badkamer ineens binnen was gekomen. Met gehaaste stem zei hij: ‘Vlak bij de overkant, door de vaargeulen, was het ijs veel te zwak. Hij reed lang aan kop, niemand zag hem meer.’ Meteen wist ik dat dit niet over mijn konijn Dieuwertje ging, dat zat zonet nog gewoon in zijn hok van het wortelloof te knagen. En de veearts klonk ernstig. Hij kwam vaak over de vloer om het over de koeien te hebben. Er kwamen hier maar weinig mensen die niet voor de koeien kwamen, maar dit keer klopte het niet, hij had de runderen nog niet één keer genoemd, ook niet als hij ons – de kinderen – er eigenlijk mee bedoelde en vroeg hoe het met de koeien ging. Toen hij zijn hoofd liet hangen, strekte ik mijn bovenlichaam om door het raampje boven de badkuip te kijken. Het begon al te schemeren, een groep diakenen in het zwart kwam steeds dichterbij, totdat ze hun armen om ons heen zouden slaan; zij kwamen hoogstpersoonlijk iedere dag weer de avond brengen. Ik hield me voor dat Matthies de tijd was vergeten, dat gebeurde wel vaker en daarom had hij van vader een horloge gekregen met een lichtgevend uurwerk, dat hij nu vast per ongeluk ondersteboven droeg, of hij was nog de kerstkaarten aan het rondbrengen. Ik liet me terugzakken in het badwater en legde mijn kin op mijn vochtige armen, gluurde tussen mijn wimpers door naar moeder. Sinds kort hadden we tochthaartjes voor de brievenklep in de voordeur zitten, zodat we niet steeds de wind in huis voelden en waardoor ik weleens naar buiten spiekte, en nu doordat ik door mijn wimpers keek had ik ook het idee dat moeder en de veearts niet doorhadden dat ik meeluisterde, dat ik in gedachten de trekken rondom moeders mond en ogen uit kon gummen omdat ze daar niet hoorden en met mijn duimen weer juskuiltjes in haar wangen kon drukken. Daarbij was moeder niet iemand van het knikken, daarvoor had ze te veel te zeggen, maar nu knikte ze alleen maar en voor het eerst dacht ik: zeg alsjeblieft iets, moeder, ook al gaat het over opruimen, over de kalveren die weer aan de dunne zijn, over het weerbericht voor de komende dagen, de klemmende slaapkamerdeuren, onze ondankbare houding, opgedroogde tandpasta in onze mondhoeken. Ze zweeg en keek naar het washandje in haar hand. De veearts trok het opstapkrukje onder de wasbak vandaan en ging erop zitten. Het kraakte onder zijn gewicht.

‘Boer Evertsen heeft hem uit het meer gevist.’ Even wachtte hij, keek van Obbe naar mij en vervolgde toen: ‘Jullie broer is dood.’ Ik keek van hem weg naar de handdoeken die stijf van de vrieskou aan het haakje naast de wasbak hingen, ik wilde dat de veearts opstond en dat hij zou zeggen dat dit alles een vergissing was. Dat koeien niet veel verschilden van zonen, zij trokken ook op een dag de wijde wereld in, maar keerden voor zonsondergang en voor voedertijd weer terug in de stallen.

‘Hij is schaatsen,’ zei moeder, ‘en komt zo terug.’ Ze kneep het washandje boven het badwater tot een prop, de druppels maakten kringen, ze stootte tegen mijn opgetrokken knieën aan. Om mezelf een houding te geven, liet ik een legobootje te water op de golven die mijn zusje Hanna maakte. Ze had niet begrepen wat er zojuist was gezegd, en ik bedacht dat ik ook kon doen alsof mijn oren in de knoop zaten, een knoop die je er niet meer uit kreeg. Het badwater begon lauw te worden en voor ik er erg in had liet ik mijn plas lopen. Ik keek naar mijn pis die okergeel was en uiteenwolkte en zich vermengde met het water. Hanna merkte het niet, anders was ze meteen met een gilletje opgesprongen en had ze ‘viespeuk’ geroepen. In haar hand hield ze een Barbie boven het wateroppervlak. ‘Anders verdrinkt ze,’ zei ze. De pop droeg een gestreept badpak, ik had er een keer mijn vinger onder gestoken om de plastic tietjes te voelen, niemand had het gezien. Ze voelde stugger aan dan het vetbultje op vaders kin. Ik keek naar het blote lichaam van Hanna, dat hetzelfde was als het mijne. Alleen dat van Obbe was anders. Hij stond naast het bad, nog met zijn kleren aan, hij had net verteld over een computerspelletje waarin hij op mensen moest schieten die als vleestomaten uit elkaar spatten, en zou na ons in hetzelfde badwater gaan. Aan de onderkant, zo wist ik, had hij een kraantje zitten waardoor hij kon plassen, met daaronder een lelletje als bij een kalkoen. Soms maakte ik me er zorgen om dat hij daar iets had hangen waar niemand over praatte. Misschien was hij wel doodziek. Moeder noemde het een plassertje, maar misschien heette het eigenlijk kanker en wilde ze ons niet bang maken omdat oma van de lichte kant aan kanker overleden was. Die had net voordat ze stierf een advocaatje klaargezet, waarover vader zei dat de slagroom zuur was geworden toen ze haar vonden, dat alles zuur werd als iemand doodging, onverwacht of gepland, en nog wekenlang had ik niet kunnen slapen omdat ik steeds in het donker oma’s gezicht in de kist voor me zag waar op den duur uit haar halfgeopende mond, oogkassen en poriën advocaat zo dun als eigeel droop. 

Moeder trok mij en Hanna aan onze bovenarmen uit de badkuip, haar vingers lieten witte vlekken achter in mijn huid. Normaal gesproken zou ze een handdoek om ons heen slaan en aan het einde vragen of we helemaal droog waren, zodat we niet zouden gaan roesten, of erger, gaan schimmelen, als de randjes tussen de badkamertegeltjes, maar nu liet ze ons klappertandend op de badmat staan, de sopresten nog in mijn oksels.  ‘Goed afdrogen,’ fluisterde ik tegen mijn rillende zusje naast me terwijl ik haar een knoertharde handdoek aanreikte, ‘anders moeten we je straks ontkalken.’ Ik bukte me om mijn tenen te controleren, daar zou de schimmel als eerste beginnen, en zo kon niemand zien dat mijn wangen vuurrood werden, als twee hete Fireballs. ‘’Als je een konijn en een jongen een wedstrijdje laat doen, hoeveel kilometers aan snelheid komt de een tekort om de winnaar te worden?’’ hoorde ik de meester in mijn hoofd zeggen, terwijl hij met de aanwijsstok in mijn maag prikte, me tot een antwoord dwong. Na mijn tenen controleerde ik vluchtig mijn vingertoppen – vader grapte weleens dat onze huid los zou laten als we te lang in bad bleven, en dat hij die dan met een spijker aan de houten wand van de schuur zou vasttimmeren, naast die van de gevilde konijnen. Toen ik weer overeind kwam en de handdoek om mij heen sloeg, stond vader ineens naast de veearts. Hij trilde en op de schouders van zijn overall zaten sneeuwvlokjes, zijn gezicht zag lijkbleek. Steeds opnieuw blies hij in de kommetjes van zijn handen. Ik dacht eerst aan de lawine waar de meester over had verteld, ook al kwamen die vast nooit voor op het platteland. Ik wist pas dat het geen lawine kon zijn toen vader begon te huilen, en Obbe zijn hoofd van links naar rechts bewoog als een ruitenwisser om de tranen weg te maken.’’

De avond is ongemak

Wat je niet vertelde

Een persoonlijke zoektocht in deze tijd naar een familiegeschiedenis gaan wij de komende weken hier volgen. Ik bemin met u non-fictie die een interessant thema kent en die in goede woorden vervat is. Ik vraag uw aandacht voor de 352 bladzijden, royaal authentiek geïllustreerde paperback Wat je niet vertelde van de Engelse historicus Mark Mazower en uitgeverij Atlas Contact met de ondertitel ‘’Een Russische familiegeschiedenis en de weg terug naar huis’’. Ik wil u nu Mark Mazower doen proeven door een fragment uit het tweede chapiter van Wat je niet vertelde aan te reiken dat een jaartal uit de geschiedenis, 1905, doet herleven. Het jaar waarin de slogan van het marxistisch socialisme ‘’Proletariërs aller landen, verenigt u’’ zich voor het eerst deed gelden. Voor mijn citaat geef ik de tekst op de omslag en de belofte aan u dat wij in deze rubriek Mark Mazower gaan volgen, opdat wij het tweede deel van de subtitel verstaan. Ik herinner mij de geschiedenislessen op de HBS aan het Henegouwenplein in Rotterdam van de heren Van Alkemade en Kouwenhoven nog zeer levendig: zij wisten de verbeelding van het verleden aan de man te brengen. In ons Wat je niet vertelde staat alles zwart op wit. Geschiedenis komt op ons af. 

Atlas Contact: ‘’Wanneer Mark Mazower lange gesprekken voert met zijn vader, merkt hij dat er dingen ontbreken, dat zijn vader zaken verzwijgt. Mazower gaat op zoek in brieven, dagboeken en archieven, en komt terug met een verhaal over een familie die al een eeuw lang op zoek is naar een thuis. Zijn grootvader was een revolutionair in Vilnius die vocht tegen de troepen van de tsaar. Hij werd gevangen genomen in Siberië en belandde uiteindelijk in Duitsland. Als joodse immigrant bleef hij op de vlucht, ditmaal voor de nazi’s en zo kwam hij in Londen terecht waar hij vrouw en kinderen kreeg. Een van hen is Mark Mazowers vader, die de politieke betrokkenheid met de paplepel kreeg ingegoten. Wat je niet vertelde is Mark Mazowers persoonlijkste boek tot nu toe.’’

Mark Mazower: ‘’1905 - De revolutie brak veel eerder uit dan verwacht. Toen Rusland in 1904 Japan de oorlog verklaarde, liep het gewapende conflict uit op een smadelijke nederlaag. Vol ongeloof keek de wereld toe hoe een Europese grootmacht voor het eerst door een Aziatische tegenstander op de knieën werd gedwongen. Begin het jaar daarop, toen de strijd bij de Stille Oceaan van kwaad tot erger ging, werden vreedzame demonstranten op weg naar het Winterpaleis in Sint-Petersburg met geweervuur en cavaleriecharges hardhandig uiteengedreven. Tijdens ‘Bloedige Zondag’ kwamen honderden mensen om het leven. Uit protest gingen overal in Rusland mensen de straat op en werden fabrieken bezet. De linkse partijen waren aanvankelijk verrast, maar herpakten zich snel. Dit was het moment waarop Max, die toen schijnbaar in Warschau als infiltrant actief was, de grootste opdracht van zijn leven kreeg: het mede coördineren van de activiteiten in de stad Lodz. Hij zou er later in Londen nooit over spreken, niet met zijn zoon en waarschijnlijk evenmin met iemand anders. Desondanks vormden de weken die hij daar doorbracht het hoogtepunt van zijn bestaan als agitator: een grootse strijd waarbij verder alles, zelfs 1917, in het niet viel.

Lodz was een industriestad, tweemaal zo groot als Wilna. Dankzij de vele textielfabrieken en grote arbeidersklasse werd de plaats ook wel ‘het Poolse Manchester’ of ‘de Schoorsteenstad’ genoemd. Het was een van de dichtst bevolkte en meest vervuilde steden van Europa, die bovendien verbazend snel was gegroeid: in vijfentwintig jaar tijd was het inwonertal bijna vervijfvoudigd. Lodz lag dicht bij de Duitse grens, aan de uiterste westkant van het Russische Rijk, en kende daardoor een compleet andere etnische samenstelling dan de stadjes in het Paalgebied: naast de joodse gemeenschap woonden er ook veel Polen en een flinke Duitse minderheid. Maar de stakingsgolf die er in 1905 uitbrak oversteeg religieuze scheidslijnen en vormde een van de opmerkelijkste opstanden in het Rusland van voor de revoluties van 1917. Wat begon als spontane protesten liep algauw uit op een golf van fabrieksbezettingen waarbij meer dan de helft van de plaatselijke beroepsbevolking betrokken was. De lokale economie kwam tot stilstand en de industriëlen van Lodz kregen de schrik van hun leven. De Bund mobiliseerde duizenden joodse arbeiders en begon toenadering te zoeken tot de Poolse socialisten en de Litouws-Poolse socialistische partij onder leiding van Feliks Dzerzjinski. Dzerzjinski sprak Jiddisj, had in Wilna gestudeerd en mocht heel wat bundisten tot zijn vrienden rekenen. (Later zou hij zich aansluiten bij de bolsjewieken, voor wie hij in 1917 de geheime politie, de gevreesde Tsjeka, zou oprichten.)

Uit deze periode van ongekende sociale onrust, een tijd waarin het hele tsaristische bewind op instorten leek te staan, is een tweede belangrijk document bewaard gebleven waarvan we weten dat Max het heeft geschreven: een proclamatie in het Jiddisj dat eind mei overal in de stad werd aangeplakt. Deze verscheen tegen de achtergrond van het nieuws dat de Japanse marine de Russische vloot bij de slag bij Tsushima verpletterend had verslagen, een overwinning die de tsaristische regering dwong de Japanners nederig een vredesverzoek te doen. In Lodz hadden kozakken op de Wschodniastraat, een vaste ontmoetingsplek voor bundisten, het vuur geopend op een groep kinderen. Een van de kinderen was daarbij om het leven gekomen. Begrafenissen waren destijds grootse revolutionaire spektakels – om die reden begroeven Russische soldaten gesneuvelde demonstranten vaak stilletjes in het holst van de nacht – waarbij de lichamen van de gevallenen een grote verbindende kracht uitoefenden op de menigte. Mogelijk om te voorkomen dat de autoriteiten andermaal zo slinks te werk konden gaan kwamen mensen bijeen voor het ziekenhuis waarin de jongen uiteindelijk was gestorven. Intussen haastten bundistische activisten zich door de stad om arbeiders over te halen het werk neer te leggen. De rouwstoet zette zich in beweging, onder aanvoering van tweehonderdvijftig kinderen die hand in hand liepen, van wie sommigen blootsvoets en in lompen gehuld. Ze werden gevolgd door naar schatting tienduizend mensen – joden en Polen, mannen en vrouwen, arbeiders en seminaristen – en op de trottoirs en balkons zag het zwart van het volk. Een brigade kozakken in burgerkledij keek toe hoe de kinderen tijdens de uitvaart ter herdenking van de doden een rode vlag en een zwart vaandel hesen: er werden toespraken gehouden in het Jiddisj en Pools. Het was een demonstratief blijk van eenheid in verzet tegen het bewind. Na afloop werden duizenden exemplaren van Max’ beschrijving van deze gebeurtenissen onder de titel ‘Opnieuw bloedvergieten’ gedrukt en verspreid.

‘Proletariërs aller landen, verenigt u!’ zo begint de tekst – de Bund was het marxistische socialisme volledig toegewijd: Groot zijn de nederlagen die de autocratie te verwerken kreeg tijdens de bloedige [Russisch-Japanse] oorlog in het Verre Oosten. U denkt nu dat deze er zwak voorstaat? Dan hebt u het mis, zoals eenieder die er op zaterdag 27 mei in de Wschodniastraat bij was, zal bevestigen. Daar vocht het tsaristische bewind tegen de ‘binnenlandse vijand’ en behaalde een ‘klinkende overwinning’. De Aziatische autocratie [het tsaristische bewind] wist de vijand ditmaal te verslaan, en nog wel zonder veel moeite. Het hielp dat de vijand compleet ongewapend was en niet erg bekend met de hoge kunst van het oorlogvoeren. Daarbij stelde deze numeriek niet veel voor en vormde hij geen bedreiging voor de tsaristische troon in Rusland. De vijand bestond namelijk uit een groep kleine kinderen die op de klaarlichte dag van de sabbat wat aan het spelen waren, kattenkwaad uithaalden en het gedrag van de volwassenen imiteerden. De kinderen hielden een rode lap als vlag omhoog en imiteerden en demonstreerden, zongen vrolijke strijdliederen en riepen ‘Weg met de autocratie!’ Het is moeilijk te geloven, maar zo zijn de feiten. Er zijn jonge kinderen doodgeschoten, enkel en alleen omdat ze in revolutionaire tijden leven.

De kinderen, schrijft Max, kunnen niet begrijpen waarom iemand bang voor hen zou zijn. Maar ‘het dolzinnige, zieke beest van de autocratie’ wil van geen wijken weten en schrikt van het minste of geringste. Onlangs, vervolgt hij, schoot de politie nog ‘een christelijk lid van een arbeidersvereniging [neer]. In alle hoeken van Rusland wordt bloed vergoten, het loopt als een dodelijke stroom richting de ruisende zee.’ Toen kwam de oproep tot actie over te gaan:   Maar wie van ons kan zich losmaken van dit historische proces en werkeloos toezien hoe een bevolking van 130 miljoen zielen zichzelf bevrijdt van de tsaristische willekeur en dwingelandij? Wie dat kan, moet wel elk menselijk gevoel ontberen, is zelf al volledig tot slaaf geworden. [...]

Laat eenieder die nog een greintje waardigheid bezit, eenieder die niet hulpeloos wil afwachten en die hecht aan een vrij bestaan, zich zo snel mogelijk aansluiten bij de strijd van de arbeidersklasse onder het rode vaandel voor de bevrijding van het proletariaat, oftewel de bevrijding van de hele wereld. Onlangs heeft zich voor onze ogen opnieuw een verschrikkelijk bloedbad voltrokken. Ieder houdt gedwee zijn mond, alsof er niets aan de hand is. Maar wij, de arbeiders van Lodz, kunnen onze mond niet langer houden en hebben duidelijk ons protest laten blijken met de machtige demonstraties tijdens de begrafenis van wijlen kameraad Grabczynski en het kleine kind, de diep betreurde slachtoffers van het absolutisme. Zondag en maandag, 28 en 29 mei, lieten rouwende joodse en christelijke arbeiders gebroederlijk en voor het oog van de hele wereld een klinkend protest horen tegen deze krankzinnige willekeur en dit moordzuchtige politieke systeem.

‘Weg met de autocratie!’ ‘Leve het socialisme!’ – dit alleen kan ons antwoord zijn. Wij staan pal en strijden tot we werkelijk zijn bevrijd, dat is en blijft ons parool. Laten we onze gevallen kameraden eer aandoen! Weg met de autocratie! Leve de revolutie! Leve het socialisme!
Tijdens de daaropvolgende dagen waren de autoriteiten de controle over de stad bijna volledig kwijt. Toen de fabrieksbazen om versterkingen verzochten, werden er nog enkele extra regimenten ingezet. Maar toen een politiesalvo een jong joods meisje doodde dat op de markt vanaf een kistje voorbijgangers toesprak, kwam het tot de laatste en heftigste fase van de gevechten. Poolse en joodse arbeidersmilities verschansten zich achter geïmproviseerde barricades van marktkarren, kistjes en straatstenen en vochten met stenen, flessen, explosieven en pistolen zij aan zij onder de rode vlag. Ze stonden tegenover eenheden van het leger en de kozakken, de gendarmerie en plaatselijke antisemitische groeperingen. Scholen sloten hun deuren en winkels timmerden hun gevel dicht.

Op 24 juni schreef een verslaggever: [Lodz] doet denken aan Parijs in de tijd van de Commune. [...] De straten liggen vol afval van opgebroken barricades. De zwartgeblakerde puinhopen van geplunderde en in brand gestoken winkels tekenen zich af tegen het duister, als de wachtposten van de anarchie. [...] Het flakkeren van de vuren bij de soldatenkampen op de pleinen is het enige licht op straat. Van tijd tot tijd klinken er in de stad revolverschoten, gevolgd door korte geweersalvo’s. Huizen zijn gebarricadeerd en ramen dichtgetimmerd of afgedekt met matrassen als bescherming tegen de kogels uit de karabijnen van de kozakken. Twee dagen lang zijn de straten van Lodz het toneel geweest van gevechten. Aan de kant van de tsaar, tien regimenten kozakken, dragonders en infanterie; aan de kant van het volk, honderdduizend stakende arbeiders verzameld onder de rode vlag. De vechtlust van het volk is groot. Het heeft bloed geroken en wil meer. In de buitenwijk Bauty vielen vier doden en zestien gewonden toen er een bom in een kozakkenkazerne werd gegooid. Drieëntwintig van hun paarden kwamen om het leven. [...] Laat op de avond begint het schieten opnieuw. De kozakken stelen juwelen en geld van de doden.’’ Pas na dagenlange zware gevechten en de afkondiging van de staat van beleg kon de opstand worden neergeslagen. Eind juni waren er meer dan honderdvijftig burgers gedood – dat was het officiële cijfer; in werkelijkheid lag het aantal dodelijke slachtoffers eerder tussen de duizend en tweeduizend – en honderden gewonden.’’

Wat je niet vertelde

Bazip, Deibel en andere verhalen

Ik wil u een verhalenbundel inlokken door het begin van een van de bijna dertig uitverkoren teksten aan u door te geven. Het gaat om een verhaal dat ik met mijn vroege leerlingen bovenbouw havo-atheneum met graagte las. Ik heb het over de 320 bladzijden tellende paperback Bazip, Deibel en andere verhalen samengesteld door Wim Huijser en uitgegeven door Nijgh & Van Ditmar met de ondertitel “De beste verhalen van C. Buddingh’’’.  Het verhaal dat ik met de jongelui voor hun lijst las, droeg als titel ‘’Daar ga je, Deibel’’ en die is tot hogere heerlijkheid gebracht door in de titel een plaats te vinden. Had ik destijds voor de klas het Voorwoord van Huijser in mijn bagage gehad, dan was mijn voordeel groot geweest. Onder het kopje ‘’Voetbalverhalen’’ lees ik daar dat Buddingh’ zich bij het schrijven eraan heeft laten leiden door zijn eigen voetbalverleden, door het verleden van rechtsbuiten Janus van der Gijp bij de Dordtse voetbalclub Emma en door het verhaal uit zijn jonge jaren over de voetballer die Reidel heette. Ik vind het immer boeiend te weten wanneer een auteur zich verplicht wil voelen aan geleefde en beleefde werkelijkheid. Als u het begin van ‘’Daar ga je, Deibel’’ tot u genomen hebt, kunt de uitspraak van Nico Dijkshoorn op de omslag onderschrijven, want ‘’Ik ben niet opgevoed door mijn ouders, maar door een schrijver. Hij heet C. Buddingh’. Ik reken erop dat u na mijn citaat niet alleen het hele verhaal maar ook de hele bundel wil veroveren. Buddingh’ laat ik voorafgaan door de tekst van de uitgever op de site.

C. Buddingh’: ‘’Ik leerde Jopie Deibel kennen toen hij negen was en ik zeventien. En toen was hij al, zoals Nick Boonstra zo treffend zei, een klein etter. Natuurlijk waren er in die tijd nog maar weinig mensen die er zo over dachten. De juniorcommissie zeker niet, met uitzondering van Niek dan. Jopie was nog maar een halfjaar lid en  zat nog pas bij de welpen, maar hij had nog geen twee wedstrijden meegespeeld of de trainer van het eerste was al naar hem komen kijken. Want wat Jopie ook mocht zijn – en wat hij was bevroedde toen nog geen mens – voetballen kon hij in ieder geval. Het is altijd een geweldig iets, vind ik tenminste, om tussen de tientallen kris kras door elkaar heen krioelende kereltjes, van wie de meesten nooit naar een voetbalclub zouden zijn gegaan als er nog op straat gespeeld had kunnen worden en die het nooit van hun leven verder zullen brengen dan het zevende of achtste, plotseling iemand te zien lopen van wie je, zo klein als hij is, na twee, drie minuten weet, dat hij het gewoon heeft. Zo iemand was Jopie Deibel. En het gekke was, dat je het, als hij niet op het veld liep maar langs de kant stond of in de kantine zat, nooit aan hem zou hebben afgezien. Het ‘’çherubijntje’’, noemden ze hem toen nog. Lang heeft dat niet geduurd, maar je kon je voorstellen dat ze, toen ze nog niet beter wisten, op die naam gekomen waren. Hij was vrij klein van stuk en tenger, op het sprietige af, zij het al behoorlijk pezig. Maar dat viel je pas in de tweede plaats op. Wat je meteen en boven alles trof, was zijn mooie blanke, inderdaad haast engelachtig gezichtje, met de grote, blauwe ogen, een beetje fletsblauw, haast waterachtig weliswaar, maar toch duidelijk blauw, en de korte, dichte, zijdeachtig zachte blonde krulletjes erboven. Je had hem, met een donker pakje aan en een wit kraagje om, zo tussen de Wiener Sangerknaben kunnen zetten. En misschien dat hij daar niet eens een slecht figuur zou hebben geslagen, want hij had een weke, zangerige stem, een meisjesstem bijna, waar hij stellig behoorlijk mee zou zijn gepest als hij toen al niet, zowel op school als bij ons op de club, een geweldige faam als goalgetter had genoten.

Zaterdagsmiddags, als de welpen en pupillen speelden op de vier kleine veldjes achter de hoofdtribune, kon je, als je aan kwam lopen, van tevoren al zien op welk veld Jopie bezig was omdat daar steevast de meeste mensen langs het lijntje stonden. Het gebeurde zelfs dat vaders hun eigen zoontjes maar lieten aanotteren om even Jopie te gaan kijken – en dat zegt wel iets. En het was inderdaad een genot om hem in de weer te zien. Welpenwedstrijdjes zijn natuurlijk altijd wel aardig, maar echt iets te beleven valt er vanzelfsprekend slechts zelden. Alles klit en kleeft aan elkaar rond de plek waar de bal zich bevindt en als die een eind wordt getrapt, rent en stuift de hele meute er weer achteraan. Alleen Jopie zag je nooit hollen. Integendeel. Hij liep nooit op een bal toe, maar juist altijd ervan af. Als de twee elftalletjes, op de keepers na, die wel in hun doel moesten blijven, ergens langs de zijlijn door elkaar warrelden, schreeuwend en onbeholpen met armen en benen maaiend, stond Jopie rustig een meter of tien van hen vandaan, alsof hij met her hele spel niets te maken had, maar even iets tegen een broertje of vrindje kwam zeggen en een geschikt ogenblikje daarvoor afwachtte. Tot de bal zijn richting werd uitgeschopt.  Dan had hij hem in een mum te pakken en sprintte meteen op het vrijwel onbeschermde doel af. En hij speelde de bal dan niet meters voor zich uit, zodat hij hem toch weer kwijtraakte, nee, hij dribbelde er echt mee, zodat hij acht van de tien keer netjes alleen voor de keeper verscheen en de rest was Jopie dan ook wel toevertrouwd.

Het gekke was, dat hij bij elke goal die hij maakte altijd even onbewogen bleef. Als zijn elftalgenoten een gat in de lucht sprongen omdat Jopie er zes of zeven-nul van had gemaakt, kuierde Jopie zelf heel rustig, haast verveeld, naar het midden terug en weerde alle betuigingen van geestdrift bijna wrevelig af. Ook later heeft hij dat altijd gehouden, ik geloof niet dat ik hem ook maar een keer echt enthousiast heb gezien. Ik herinner me een bekerwedstrijd tegen Ajax. We waren beslist de minderen, al hadden we een paar dotten laten liggen, maar tot kort voor het eind hadden we het zowaar 1-1 weten te houden. Toen kreeg Jopie ergens op het middenveld de bal, slobberde drie, vier Ajaxieden en knalde toen van zo’n meter of vijfentwintig precies onder de lat. Het was een compleet gekkenhuis en Freek Sandman, die mee naar voren was gestormd, wilde Jopie om z’n hals vallen. Jopie stak z’n knie vooruit, zodat Freek hem precies in zijn kruis kreeg en zei alleen, met die zachte, lijzige stem van hem: ‘’Als jij werkelijk kon voetballen, hadden we allang met 3-1 voorgestaan’’. Freek had hem wel kunnen verscheuren en als ik Freek was geweest had ik hem geloof ik ook verscheurd. Maar Jopie had gelijk: het was Freek geweest die twee keer voor open doel de zaak verprutst had, Zoals ik al zei was het in het begin  allemaal koek en ei met Jopie. Na elke wedstrijd kon hij van alle aanwezige vaders van medespelers net zoveel patat en cola drinken als hij maar wilde en daar maakte hij dankbaar en ogenschijnlijk beleefd gebruik van. Zijn eigen vader had hij een paar jaar eerder bij een auto-ongeluk verloren, maar  zijn moeder was elke zaterdagmiddag van de partij: een lange, schrale vrouw, die zich weinig met de andere ouders bemoeide, haar eigen klapstoeltje meebracht en altijd precies halverwege de helft waarop Jopies elftal aanviel achter de verroeste ijzeren draad zat, haar piekige haar slordig in de wind, haar handen om een tussen haar stakige benen in de grond gedrukte paraplu geslagen. Af en toe trok ze hem even uit de korrelige klei om Jopie er een korte, gebiedende aanwijzing mee te geven, vooral later, toen hij bij de pupillen was gekomen. ‘’Iets meer naar rechts. Vrijlopen naar het midden’, Maar meestal was dat niet nodig, daarvoor had Jopie er zelf veel te goed oog op.’’

Bazip, Deibel en andere verhalen

Mythos

Naar mij luisterende en kijkende volgers op radio, tv en website vroegen mij wat de Engelse acteur, journalist, dichter, comedian, tv-presentator, filmregisseur en schrijver Stephen Fry met zijn onlangs verschenen Mythos beoogde. Mijn volgers hadden begin maart mijn introductie van de inmiddels bestseller geworden Mythos tot zich genomen, maar zij bleven zich afvragen wat de optie van Fry was. Voor hen in het bijzonder geef ik integraal het Voorwoord van Fry. Naar mijn idee hebben zij na lezing van het onderstaande genoeg bagage om de tocht door Mythos aan te gaan.

Stephen Fry: ‘’Ik was nog heel klein toen ik het geluk had een boek tegen te komen met de titel Tales from Ancient Greece. Het was liefde op het eerste gezicht. Al genoot ik later ook van mythen en legenden van andere culturen en volken, deze Griekse verhalen hadden iets waar ik heel blij van werd. De energie, humor, hartstocht, het heel eigen karakter en de geloofwaardige details van hun wereld hadden me vanaf het eerste ogenblik in hun ban. Ik hoop dat dat ook bij jou het geval zal zijn. Sommige lezers weten misschien al het een en ander van de mythen in dit boek, maar ik heet heel in het bijzonder lezers welkom die wellicht nooit kennis hebben gemaakt met de personages en de verhalen van de Griekse mythen. Je hoeft niets te weten om dit boek te kunnen lezen: het begint met een leeg universum. Een ‘klassieke’ opleiding is al helemaal niet nodig, dus je hoeft niet op de hoogte te zijn van het verschil tussen nectar en nimfen, saters en centauren of de Schikgodinnen en de Furiën. Er is helemaal niets academisch of intellectueels aan de Griekse mythologie. Griekse mythen zijn verslavend, amusant, toegankelijk en verbazingwekkend menselijk. Maar waar komen ze vandaan, die mythen uit het antieke Griekenland? In de wirwar van de menselijke geschiedenis kun je misschien wel een losse Griekse draad vinden en die terug volgen naar de bron, maar als je één beschaving met haar verhalen eruit pikt, loop je de kans ervan beticht te worden dat je onrecht doet aan de ware bron van universele mythen. Over de hele wereld vroegen mensen zich immers al in een heel ver verleden af wat voor krachten er zaten achter vulkanen, onweer, vloedgolven en aardbevingen. Ze respecteerden en aanbaden het ritme van de seizoenen, de baan die hemellichamen beschreven aan het nachtelijke uitspansel en het dagelijkse wonder van de zonsopgang. Ze vroegen zich af hoe dat allemaal begonnen was.

Het collectieve onderbewustzijn van vele beschavingen kent verhalen over vertoornde goden, stervende en zich vernieuwende goden, vruchtbaarheidsgodinnen, andere godheden, demonen en geesten van vuur, lucht en water. Natuurlijk zijn de Grieken niet de enigen geweest die uit de verwarrende draden van het bestaan een compleet tapijt hebben geweven van legenden en verhalen. Als we archeologisch en paleo-antropologisch gaan doen, zijn de goden van Griekenland terug te voeren op de hemelvaders, maangodinnen en demonen van de ‘vruchtbare halve maan’ van Mesopotamië – het hedendaagse Irak, Syrië en Turkije. De Babylonische, Soemerische, Akkadische en andere beschavingen die daar tot bloei kwamen, veel vroeger dan de Griekse, kenden ook scheppingsmythen en legenden die, net als de talen waarin ze waren geschreven, te herleiden zijn naar India en vandaar naar het westen, naar de prehistorie, Afrika en het ontstaan van onze soort. Maar als we een verhaal willen vertellen, moeten we altijd ergens een knip maken en daar de draad van het verhaal oppakken. Bij de Griekse mythologie is dat gemakkelijk, omdat die tot ons gekomen is met een rijkdom aan details, kleuren en levendigheid die haar onderscheidt van andere mythologieën. Ze is in woorden gevangen door de eerste dichters en bewaard. Er loopt een ononderbroken lijn van die dichters, vrijwel aan het begin van het geschreven woord, tot de tijd waarin wij leven. Griekse mythen hebben wel veel gemeen met Chinese, Iraanse, Indiase, Maya-, Afrikaanse, Russische, indiaanse, Hebreeuwse en Noordse mythen, maar wat ze uniek maakt, is dat ze, zoals schrijver en mythenkenner Edith Hamilton zegt, ‘door dichters zijn opgetekend’.

De Grieken waren het eerste volk dat zijn goden, monsters en helden heeft ondergebracht in een samenhangend geheel, ja, zelfs in een complete literatuur. Het verloop van de Griekse mythen volgt de opkomst van de mensheid, onze strijd om ons te bevrijden van de bemoeizucht van de goden – hun wandaden, hun inmenging in ons bestaan, hun tirannieke greep op het leven en de beschaving van de mens. De Grieken kropen niet voor hun goden. Ze waren zich terdege bewust van de ijdele behoefte van die goden aan verering en aanbidding, en achtten de mens gelijkwaardig. Hun mythen zijn doordrongen van het besef dat wie deze verwarrende wereld heeft geschapen, met haar wreedheden, wonderen, grilligheid, pracht, waanzin en onrechtvaardigheid, zelf ook wreed, wonderlijk, grillig, prachtig, waanzinnig en onrechtvaardig moet zijn geweest. De Grieken hebben goden naar hun evenbeeld geschapen: krijgshaftig maar creatief, wijs maar woest, liefhebbend maar jaloers, teder maar bruut, gevoelig maar wraakzuchtig. Mythos begint bij het begin, maar eindigt niet bij het einde. Als ik ook de verhalen van helden als Oidipous, Perseus, Theseus, Jason en Herakles had verteld, en de hele Trojaanse oorlog, zou dit boek zo zwaar zijn geworden dat zelfs een Titaan het niet meer had kunnen optillen. Verder wil ik de verhalen alleen maar vertellen; ik ga ze niet uitleggen en geef ook geen analyse van de menselijke waarheden en psychologische inzichten die er mogelijk achter liggen. De mythen zijn op zich al fascinerend genoeg. Ze bevatten zoveel verontrustende, verrassende, romantische, komische, tragische, gewelddadige en betoverende elementen dat ze als verhaal recht overeind blijven. Als je je tijdens het lezen onwillekeurig afvraagt wat de Grieken heeft geïnspireerd tot het bedenken van een zo rijke en gedetailleerde godenwereld, met talloze personages en gebeurtenissen, en gaat nadenken over de diepe waarheden waaruit deze mythen voortkomen – goed zo, en veel plezier ermee. Want plezier, daar gaat het om als je je onderdompelt in de wereld van de Griekse mythologie.’’

Mythos