08-04-2016

BLOEMEN VAN HET KWAAD

 

Een vuistdikke bundel met poëzie uit de vuist van gewelddadige politieke figuren heb ik voor u, die getuigt van een innerlijke tweespalt in de makers ervan. Het gaat om het 520 bladzijden tellende Bloemen van het kwaad van Paul Damen en van uitgeverij Koppernik met de ondertitel ‘Gedichten van dictators’. De illustratie op de omslag verbeeldt titel en subtitel, want zwarte laarzen trappen in rode rozen. Dat dichten een lief van dictators kan zijn, is terug te voeren tot de afkomst van beide begrippen: van het Latijnse ‘dictare’ dat staat voor ‘met het woord dwingen’. De Franse dichter Charles Baudelaire liet in 1855 zijn belangrijkste dichtbundel Les Fleurs du mal (De bloemen van het kwaad) verschijnen, waarin 85 van de 126 verzen de strijd verwoorden tussen spleen, zwaarmoedigheid en ideaal, streven naar perfectie. Bij Paul Damen is het andere koek, want de dertig dwingende alleenheersers reiken een boeket bloemen aan die vooral geuren naar het staren naar de eigen navel. Zo de tiran Hitler die zwolg in eigen persoonlijke affectie. Zo die voor zijn moeder. Ik citeer van blz. 207 van de man ‘Denk daaraan!’

Als je moeder oud geworden
en jij ook wat ouder bent,
als wat vroeger haar licht afging
nu tot last zich heeft bekend,
als haar lieve, trouwe ogen
niet meer kijken als voorheen,
als haar voeten, moe geworden,
niet meer dragen, steen en been,
steun haar dan met beide armen
en leid haar met blij gemoed –
want het uur komt dat je huilend
haar voor ’t laatst begeleiden moet!

Vraagt ze iets, geef dan ook antwoord,
vraagt ze nog iets, word niet moe!
Vraagt ze nog wat, spreek haar
niet te ruw, maar rustig toe!
Kan zij niet meer alles volgen,
leg dan alles uit, bedaagd:
Want het bittere uur zal komen
dat haar mond je niets meer vraagt!

Hitler schreef deze versregels in 1923, maar liefst zestien jaar na de dood van zijn door ziektes geplaagde moeder. Het is verbijsterend dat deze man, die als jonge knaap dag in dag uit het portret van zijn moeder in zijn binnenzak droeg, dit ‘Muttigedicht’ vervaardigde. Terwijl hij later vele moeders met kun kinderen de dood in joeg, vaak enken en alleen omdat zij het gewaagd hadden als Jood of Jodin geboren te worden. Het waardevolle van Bloemen van het kwaad is dat Damen niet alleen specimen van dichtende dictators geeft, maar die omlijst door een gedegen maar toegankelijke, een in historie gedropte maar vaak hilarische verhaal. Als bagage voor uw tocht door de tirannieke verzen geef ik u de opgave van de inhoud, waarbij de titels ook getuigen van de aanpak van Damen. Ook reik ik u de eerste drie stukken van Damens Inleiding aan. Zullen wij over een paar weken hier onze dichterlijke gevoelens over deze kwaadaardige poëten uitwisselen?

Inhoud: Koning David: van herder tot heerser - Nero: avant-gardist avant la lettre - Haroen al Rasjied: de kalief die dronk - Dzjengis Khan: maker van Mongolië - Sultan ‘Kanuni’ Süleyman I: monogaam met harem - Ivan IV: ivan de ontzagwekkende - Elizabeth I: de maagdelijke koningin - Erzsébet Báthory: de meisjesmoordenaar - Maximilien de Robespierre: miskend volksmenner - Napoleon Bonaparte: de kleine generaal - Iosif Stalin: vader aller arbeiders - Benito Mussolini: romantisch fascist - Adolf Hitler: heerser over herrenvolk - António de Oliveira Salazar: moeders meest roomse zoon - Mao Zedong: gele rijk, gele tanden - Ho Chi Minh: Stalins beste leerling - Keizer Hirohito: de keizer die van niks wist - Juan Perón: vrouwenman, voorman - Papa Doc: de voodoodokter - Fidel Castro & Ernesto ‘Che’ Guevara: Cuba libre? - Nicolae Ceauşescu: de denkende Donau - Kim Il Sung & Kim Jong Il: de Korea-clan - Pol Pot: broeder nummer een - Amin, Bokassa, Mugabe en Terre’Blanche: zwart en wit Afrika - Ruhollah Khomeini: de almachtige ajatollah - Saddam Hoessein: de slager van Bagdad - Moammar Al Kadhafi: de woestijnrevolutionair - Saparmurat Niazov (Türkmenbaşy): de grootste Turkmeen - Radovan Karadžić: psychiater en psychopaat - Osama bin Laden: van miljonair tot krantenkop.

Damen: ‘Waarom zou een dictator met absolute macht over leven en dood ook nog macht willen over een werkwoord, over futiliteiten als taal en rijmschema’s? Relatief veel dictators hebben zich ooit bezondigd aan poëzie. In de Aziatische of de Arabische wereld wordt traditioneel minder vreemd opgekeken als een leider aan literatuur doet. In westerse landen, waar cultuur en krijgskunst niet noodzakelijk parallel lopen, zijn dictators die zich overgeven aan de dichtkunst heel wat zeldzamer. De ene dag een gedicht, de andere genocide. Er zijn verschillende verklaringen voor de dichtende dictator. Sommigen hanteren poëzie als medicijn tegen de fantoompijn: met hun dictatorschap zijn ze iets kwijtgeraakt wat ze met poëzie hopen te herstellen. Zoals Plato ooit het menselijk streven verklaarde uit de drang van man en vrouw opnieuw één mens te worden, zo wil de dichtende dictator met een dichtbundel opnieuw een compleet mens, een uomo universale zijn. Het heeft als voordeel dat een dictator door overmacht zijn poëzie aan eeuwigheidswaarde kan helpen – zoals Nicolae Ceauşescu met zijn mega-oeuvre vergeefs geprobeerd heeft. Sommige tirannengedichten zijn jeugdzonden, zoals bij Stalin, Hitler en Napoleon, die later niets meer van hun werk wilden weten. Logisch: Stalin was priesterstudent, Hitler zat aan het front en Napoleon had het te druk om erop terug te kijken.

Che Guevara en Pol Pot gebruikten hun creatieve talenten in dienst van hun propaganda: Che schreef gedichten om Fidel te prijzen, en in Cambodja wenste Pol Pot in zijn nationaal volkslied een nóg bloederiger revolutie. Dat is gelukt. Doel. Vaak hebben dictatorgedichten een politiek-militair doel. David spoorde met psalmen zijn soldaten aan. Mao Zedong dichtte in het Mandarijn, een keizerlijke vorm die alleen hij mocht hanteren. De rest ging ervoor het kamp in. In Portugal bedreef António Salazar puur paapse propaganda: altijd over de H. Moederkerk en de H. Maria. O ja, en het Vaderland. Ivan Grozny, a.k.a. de Verschrikkelijke, schreef zijn godsdienstig dichtwerk als kerkliederen. Napoleon daarentegen schreef enkel omdat het moest – van zijn leraar bijvoorbeeld. Juan Perón moest een bieravond van de cadettenschool opvrolijken met eigen werk. Keizer Hirohito zette in zijn ogenschijnlijk onschuldige haiku’s zijn soldaten aan tot kamikaze. Dictators willen bewijzen op élk terrein geniaal te zijn, zoals Nicolae Ceauşescu, de vrijwel vergeten Türkmenbaşy en de Koreaanse Kim-dynastie. Besturen en schrijven – het is een Gesamtkunstwerk, met een vulpen even effectief als met het zwaard. Soms geeft de dictator praktische aanwijzingen via zijn poëzie, zoals Dzjengis Khan. Nero gaf met zijn werk zijn collega-dichters de klassieke Griekse dichtkunst ten voorbeeld. En ten slotte zijn er heersers die simpelweg hun angsten en verlangens beschrijven, zoals Süleyman de Magnifieke, koningin Elizabeth I en zelfs de stalinistische Vietnamese leider Ho Chi Minh deden. De mate van moordzucht zegt niets over de kwaliteit van hun werk. Soms maken gestoorde massamoordenaars poëzie van grote schoonheid. Dat wil er niet bij iedereen in. In politiek correcte kringen wekken dichtende dictators slechts afschuw op, juist omdat het dictators zijn.

Dat Mussolini én moordenaar én maker van gevoelige regels is, dat kan er niet in. Toch is het zo. Een pathologische moordenaar als Radovan Karadžić levert bloed-en-bodempoëzie, maar die zit goed in elkaar. Saddam Hoessein en de familie Kim blijven amateurs. Mao, de grootste massamoordenaar aller tijden, levert technisch hoogstaande poëzie. Wellicht vond Adolf Hitler zichzelf een groot literair talent, maar dat kwam er dan niet echt uit. Zelfs zijn propagandachef Joseph Goebbels leverde poëzie, zoals blijkt uit het opzetje achter op een hotelrekening: ‘Morgens zieht er frisch und fröhlich / zu der Arbeit die ihn freut / und am abend kehrt er heiter / heimwärts, und sein Geist sich neut.’ (’s Ochtends gaat hij fris en monter / naar de arbeid die hem schikt / en keert ’s avonds net zo vrolijk / huiswaarts, met zijn ziel verkwikt.’ Maar op een Amerikaanse veiling werden in 2012 zowel dit gedichtje als zijn liefdesbrieven ijlings door de veiling teruggehaald toen bleek dat er nauwelijks belangstelling voor was. Op de vraag ‘wanneer is iemand een dichtende dictator?’ zijn vijf ijkpunten mogelijk. De eerste is uiteraard dat de gedichten geschreven moeten zijn door de dictator zelf, en niet door zijn tekstschrijver, vrouw, ghostwriter of concubine. Hier wordt met die regel in spaarzame gevallen de hand gelicht. Wanneer iets wordt toegeschreven aan een dictator die dat niet schreef – zoals bij al die ‘valse’ Hitlers, maar die schreef genoeg échte daarnaast. Of het wellicht niet schreef, maar hád kunnen schrijven, zoals bij zeker één gedicht van Elizabeth I. Zoals Lodewijk xiv nimmer zei: ‘L’état c’est moi’ – maar als iemand het hád gezegd was hij het. Soms, zoals Bokassa en Osama bin Laden, plegen dictators ronduit plagiaat. Daarnaast zijn er de gebruikelijke eisen voor het dictatorsdiploma: via geweld aan de macht komen en blijven, de bevolking de duimschroeven aanzetten, waartegen een gezond mens niet in opstand komt, en zo wel, dan is men snel zéér ongezond. Een beetje dictator jaagt onderdanen zó over de kling dat het opvalt. Aan stiekemerds hebben we niks.

Welkom ook is persoonsverheerlijking: bronzen beelden op pleinen en straten, portretten op munten, bankbiljetten en postzegels, de strijdbare gestalte van de Leider die u streng maar rechtvaardig aanstaart in elk huishouden of herentoilet. Tegen al deze criteria zondigt deze bundel maar twéé keer, in het eerste en laatste hoofdstuk. David bestond immers wellicht niet, en Osama had nimmer een eigen land. Maar met hun massamoord zat het wel goed. Osama deed zijn torens en van David werd juichend gezongen: ‘Saul had zijn duizenden, maar David zijn tienduizenden.’ Doden, dus. Dat hij daarnaast in eigen kring grootschalig huishield om de macht te behouden, dát maakt David tot dictator. Datzelfde geldt voor Osama, die vooral geloofsgenoten ombracht. Tussen 2004 en 2008 claimde Al Kaida 313 aanslagen, met 3010 slachtoffers. Ondanks Madrid 2004 en Londen 2005 was slechts 12 procent van de slachtoffers (371) westers. De rest was moslim. Met andere woorden: moslims hadden achtendertig keer zoveel kans om gekeeld te worden door Bin dan de ‘kufars’, de ongelovigen. Dát maakt Bin Laden geknipt voor een baan als dictator. Dan maar, in afwachting van het wereldkalifaat, géén land.’
 

KARL EN ANNA

 

Een prozaverhaal van beperkte omvang, dus een novelle, heb ik voor u die in al zijn kleinheid groots van inhoud is. Het gaat om het 94 bladzijden tellende Karl en Anna van de Duitse auteur Leonhard Frank (1882-1961) en van uitgeverij Van Gennep. Op de lieftallige omslag is er de afbeelding van een vensterraam met gesloten vitrine, open luiken en bloembak met geraniums. Ik haast mij te zeggen dat deze illustratie niet model staat voor een lieflijke vertelling, daar is de beschreven handeling te zwaar voor. Het korte verhaal Karl en Anna beschrijft wel op romantische wijze een bizarre driehoeksverhouding tussen twee strijdende kompanen in de Eerste Wereldoorlog en een thuis wachtende echtgenote. Tussen de krijgsgevangenen Richard en Karl en tussen Anna, Richards vrouw. De legerleiding van de twee Duitse soldaten stuurde Anna een bericht met de mededeling dat Richard op 4 september 1914 gesneuveld is. Dat de realiteit anders is, toont de entree van de novelle waarin verhaald wordt over de dwangarbeid van Richard en Karl in de steppe. De kern in de novelle is dat Richard vier jaar achtereen in het kamp op de Russische steppe Karl steevast alle ins en outs van Anna vertelt. Zowel over haar psychische als over haar fysieke kwaliteiten. Zo indringend, gedetailleerd, zo intiem dat Karl als gevangene in gedachten en zinnen Anna zijn eigen vrouw waant en niet die van zijn vriend Richard.

Als de kampleiding bij een transport naar het oosten een gevangene tekort komt, pikt de opzichter Richard zonder aankondiging op. De dag nadat Richard op transport was gezet, ging Karl ervandoor. Zijn verlangen naar Anna dreef hem op de lange weg naar huis. Hij had hetzelfde beroep, dezelfde lichaamsbouw, dezelfde kleur ogen,dezelfde donkere huid van de metaalarbeider, ja zelfs dezelfde zware en opvallend gebogen wenkbrauwen van Richard. Als hij bij Anna aanklopt doorziet ze hem wel, maar wil toch uit liefde met hem verkeren. Maar wanneer Richard zich toch thuis kan melden, zijn de poppen aan het dansen. Hoe proberen Karl en Anna zich te redden? Uiteraard vertel ik u de plot niet, maar laat ik u de verhaalkunst van Leonhard Frank opklinken. De term ‘novellas’ werd voor het eerst gebruikt in de veertiende eeuw om de prozaverhalen aan te duiden in de Decamerone van Giovanni Boccaccio. In de zeventiende eeuw trad o.a. Miguel de Cervantes in zijn sporen met de Novelas ejemplares. Zoveel eeuwen later deed dat Leonhard Frank met zijn Karl en Anna.
De laatste keer dat ik bij u hier een novelle introduceerde was in 2006: De grote wereld als Boekenweekgeschenk van de hand van Arthur Japin. Frank en Japin: zij dropten een goed verhaal in mooie taal.

Leonhard Frank: ‘Uit de eindeloos verre horizon die de vlakke steppe tussen Europa en Azië omringde, verscheen een stipje, kleiner dan een zangvogel, dat met honderd kilometer per uur naar de twee mannen toe kwam en dat toch in die blauwe verte op zijn plek leek te blijven, zo overweldigend was hier de ruimte van hemel en aarde. Ondanks zijn snelheid kreeg het pas na een kwartier een herkenbare vorm. Het vliegtuigje bleef steeds op een en dezelfde hoogte en toch leek het of het langs een eindeloze boog omhoogklom, de hemel in. Toen de piloot, hoog in de blinkende luchten, over de twee mannen heen vloog, zag hij in de steppe een reusachtig zwart kruis, kilometers lang en breed: een lange groeve en een dwarsgroeve, door de beide mannen in de donkere steppegrond uitgegraven. De piloot kon niet zien wat het doel zou kunnen zijn van dit groevenkruis midden in de onbewoonde eenzame steppe. Verder vloog hij, naar het westen, op steeds dezelfde hoogte, en nu leek het of hij in een onnavolgbare boog naar de aarde daalde en na een kwartier verdween hij weer als een klein zangvogeltje in de horizon rondom de steppe.
De beide mannen waren weer alleen in de oneindige eenzaamheid. Ook zijzelf kenden niet het doel van dit kruis. Ze dachten dat er misschien jaren geleden een plan was geweest voor een grote stuwdam, om in geval van nood de steppe onder water te kunnen zetten en zo een oprukkende vijand tegen te houden. Ze waren hierheen gestuurd met een demontabele bouwkeet van golfplaat en hun maandelijks af te halen proviand.

Vlak na het begin van de oorlog waren ze krijgsgevangen gemaakt en inmiddels hadden ze hier vier zomers lang gegraven, zonder controleurs, zonder opzichters. Ze hadden vaak lange pauzes genomen, soms halve dagen in het steppegras liggen slapen en toch waren ze steeds opnieuw aan het werk gegaan. Je moest toch wat. Vogels vlogen op zoek naar voedsel heen en weer. Uit het aan- en afgolvende gezang van miljoenen krekels in koor rees de diepe stilte op alsof de aarde al wat ouder was geworden en nu alleen nog maar luisterde. Het houweel kliefde een regenworm. De man trok het restje uit de grond en slingerde het omhoog. Een vogel ving het vliegensvlug. ‘Als ze ’s morgens vroeg opstond – ik lag in ons bed namelijk altijd tegen de muur en zij bij de rand – dan merkte ik het nooit. Heel zacht, echt heel stilletjes.’ ‘Dat heb je al eens verteld. Jij werd altijd pas wakker als de gaskraan begon te piepen.’ ‘Ja, zo’n eentonige piep. Had ik altijd nog willen repareren. Maar ja, toen werd ik opgeroepen.’ De getrouwde man ging verder met graven. Hij had zijn baard laten staan en zag er verwilderd uit. De ander lag nog op de grond en kauwde op het ene grassprietje na het andere. ‘Hoe kan het dat haar borst zo wit is en de heupen en verder alles veel donkerder?’ En omdat de getrouwde man niet reageerde: ‘Net messing, zei je.’ ‘Als je haar vasthoudt, dan denk je verder nergens meer aan.’ Pas een halfuur later – de zwerm vogels was al een paar keer om onnaspeurlijke redenen opgevlogen, in de wijde steppe verdwenen en weer in gesloten formatie vlakbij neergestreken – ging hij verder: ‘Maar dat is alweer vier jaar geleden. Vaak weet ik niet eens meer hoe ze eruitziet. Ik zie haar gezicht niet meer. Ik zie het gewoon niet, Karl. Weet je, het vervaagt allemaal. Maar als ik droom, dan is ze er helemaal, levend en wel.’ ‘Ik weet nu precies hoe ze eruitziet. Alles! En hoe ze is en zo… alles weet ik!’  ‘Je hebt haar nog nooit gezien, man… Met dat vliegtuigje was ik zó weer bij haar geweest, al is ze nog zo ver. Ach, hou dat maar eens uit, jongen. Vier jaar!’ ‘Jij hebt tenminste iemand op deze wereld die aan je denkt.’ ‘Ja, dat is waar.’ ‘Die er ís voor je. Maar ik, als ik ga nadenken, ik zie echt niks of niemand.’ ‘Ja, zij wacht op me. Als ze nog leeft tenminste.’ De jongeman veerde overeind met: ‘Ze leeft!’ en liet zich weer terugvallen en keek de lege steppe af. Hij zag de vrouw die hij nooit had gezien, zag de woonkeuken waar hij nooit was geweest, hoe ze daar de commode afstofte en dan naar de oude divan liep en zich vooroverboog om de sprei glad te strijken. Hij wist dat de divan een beetje schuin stond, hij kende de kleur en het patroon van de sprei. ‘Hé, Richard, moet je horen, als ze nu hier was, jouw vrouw, Richard, zou je dan, zeg maar, zou je haar dan één keer aan mij gunnen?’ De getrouwde man leunde met beide handen op zijn schop, de kin op zijn handen. ‘Als ze nu hier was?’ Dat kon hij zich gewoon niet voorstellen. ‘Of je dat dan zou doen.’ Hij keek een tijdlang naar de man in het gras. ‘Omdat jij hier net zo goed in de penarie zit… misschien… voor een keertje, misschien… Maar bij de tweede keer zou ik je met dit houweel je kop inslaan.’  ‘Zou die gaskraan nog steeds zo piepen?’ De schaduw van een wolk viel over hen heen. Het krekelkoor klonk van verder weg en verstomde ergens in de steppe. Alleen heel dichtbij nog een enkele sjirp. Toen zweeg ook de laatste krekel. In deze oneindige stilte hoorden de mannen opeens hun eigen bloed gonzen. Aan de einder glinsterde de steppe nog in de zon, als een zee van flonkerend goud. De schaduw gleed weer verder en loste op in de stralende zon: het miljoenenkoor zette zijn zomerlied weer in, af- en aangolvend van horizon tot horizon. Geen grassprietje trilde. ‘Anna zou dat trouwens niet doen. Die is niet beschikbaar voor anderen… Ik had je toch verteld dat ik haar nog moest ontmaagden, en hoe omzichtig dat moest? Toen was ze al – heb ik je ook al eens verteld – drieëntwintig. Dat zegt toch genoeg… Dus nee, vriend.’ In die vier lange zomers, zo helemaal alleen met zijn verlangen, had hij inderdaad alles verteld, terwijl hij eigenlijk een zwijgzaam mens was.’

 

ALS HET ZATERDAG WORDT

 

Het geschiedde echt die dinsdagmorgen 5 april; ik was verzonken in het adembenemende ‘Plotseling, liefde’ van Aharon Appelfeld - waarover ik later bij u rapporteer - dat de postman Ruud mij een boek aanreikte, dat mij meteen van mijn stuk bracht. Zo goed van taal was de entree, zo beklemmend was de inhoud, zo veelzeggend en aansprekend  was de auteur ervan. Het ging om het 388 bladzijden tellende Als het zaterdag wordt van Nicci French en van Ambo Anthos. Overigens,  Appelfeld en French vertoeven beiden in hetzelfde fonds! U weet het al lang, achter de naam Nicci French gaat het Britse echtpaar Nicci Gerrard en Sean French schuil en dit tweetal is all over the world beroemd om hun psychologische thrillers. Sinds 2011 leveren zij elk jaar een deel af in een serie van acht met de psychoanalytica Frieda Klein in de hoofdrol. Ik ben er best een beetje blij mee en trots op dat ik in het voorbije de vijf delen Blauwe maandagDinsdag is voorbijWachten op woensdagDonderdagskinderen en Denken aan vrijdag bij u mocht introduceren. En nu is daar Als het zaterdag wordt, de nieuwe Nicci French.
Eigenlijk behoeft die thriller geen nadere aankondiging, want u weet dat u bij dit duo gewoon ongewoon goed zit. Ik volsta derhalve met het doorgeven van de proloog aan u, die zoals Ambo Anthos zelf zegt ‘nagelbijtend spannend en beklemmend’ is. Eerst geef ik u echter de tekst van de omslag zodat u de locatie van het vertelde meteen in the picture krijgt. Ik weet zeker dat u de rest van deze pageturner tot u wilt nemen en dat wij over een paar weken onze leeservaringen hier kunnen uitwisselen.

Als het zaterdag wordt is het zesde deel in de spannende Frieda Klein-serie, geschreven door Nicci French. De 32-jarige Hannah zit opgesloten in een psychiatrische inrichting nadat ze jaren geleden is veroordeeld voor de moord op haar moeder, stiefvader en jongere broertje. De moorden waren spraakmakend en domineerden de kranten vanwege het gewelddadige karakter ervan. Psychotherapeute Frieda Klein staat bij de mysterieuze Walter Levin in het krijt: een jaar geleden heeft hij ervoor gezorgd dat inspecteur Karlsson zijn baan kon houden in ruil voor een gunst van Frieda. En nu moet Frieda Klein haar schuld inlossen: Walter wil dat ze Hannah bezoekt om te beoordelen of ze daadwerkelijk gestoord is. Maar wanneer Frieda bij de inrichting komt, ontdekt ze dat er toch meer aan de hand is dan in eerste instantie leek… De literaire thriller Als het zaterdag wordt is nagelbijtend spannend en beklemmend, een must voor alle fans van spannende boeken!’ U bent nu toe aan het begin van de tintelende thriller:

Nicci French: ‘Ze is niet bang. Een messteek levert geen stekende pijn op. Het voelde meer als een dreun die in golven door haar lichaam ging, en daarna hadden haar benen het begeven en lag ze op de grond. Haar mes kletterde op de harde vloer. Ze had niet beseft wat er gebeurde, ook al was het haar eigen mes. Dat had ze achterovergedrukt en bewaard onder haar matras. Ze had het meegenomen, weggestopt achter haar broekband. Maar het was fout gelopen. Nu zit ze in elkaar gezakt op de tegelvloer met haar rug tegen de muur. Haar blote voeten zijn nat en warm van haar eigen bloed. Ze hoort een stem en het licht wordt aangedaan. Twee tl-buizen, hangend aan kettingen, verspreiden een naargeestig schijnsel. De linker flikkert en zoemt. Afstandelijk kijkt ze naar haar bloed. Het is niet rood, eerder kastanjekleurig, en ziet er dik en plakkerig uit. Ze laat haar hoofd achterover zakken en kijkt naar boven. Ze hoort toesnellende voetstappen, rubberzolen die piepen op de tegels. Aanvankelijk ziet ze alleen de groene stof van hun uniform. Gezichten buigen zich naar haar toe. Ze voelt handen op haar lichaam. Kleren worden opengeknipt. Er wordt gemompeld. ‘Waar is ze heen gegaan?’ De vrouw zegt niets. Ze probeert haar hoofd te schudden, maar dat lijkt te veel moeite. ‘Hoe kom je aan het mes?’ Het lijkt zinloos die vraag te beantwoorden. Nog meer voetstappen. Ze hoort een mannenstem. Het is een van de artsen. De Aziatische. Hij klinkt rustig. Er wordt een lampje op haar gericht, het schijnt in haar ogen. Als het lichtje weer verdwijnt, lijkt de duisternis paars en draaierig.  ‘Ziet er niet fraai uit,’ zegt de arts. ‘Maar het is niet ernstig. Waar is de andere?’ ‘Die kant uit,’ zegt een van de verplegers, wijzend naar een bloedrode voetafdruk. Een spoor van andere voetafdrukken leidt rechts de gang in, waar het vervaagt. Het is donker in de gang, maar de commotie wekt belangstelling. Achter tralies wordt gekreund en geschreeuwd. Iemand roept om hulp, eindeloos dezelfde zin: ‘Laat me eruit. Laat me eruit.’ Het is een oude vrouw die dit altijd schreeuwt of prevelt als ze wakker en angstig is, soms wel de hele nacht. Een bewaker staart naar de laatste voetafdruk en tuurt dan de donkere gang in. Als hij voetstappen achter zich hoort, kijkt hij om. Er komen nog twee verplegers aan in een wit T-shirt en witte broek. Een van hen wrijft in zijn ogen. Hij lag te slapen. ‘Wat denk je?’ ‘Ze moet in de recreatiezaal zijn,’ zegt de man. ‘Hoe weet je dat?’ ‘De afdeling is afgesloten. Ze kan nergens anders naartoe.’ ‘Heb je de spuit bij je?’ De man houdt een injectienaald op. ‘Is het genoeg?’ ‘Genoeg voor een paard.’ ‘Ze zal wel helemaal over de rooie zijn.’ ‘We zijn met z’n drieën.’ ‘Heeft ze een mes?’ ‘Dat heeft ze laten vallen. Het was niet van haar.’ ‘Misschien heeft ze er nog een.’ Ze sluipen door de gang en kijken links en rechts in het donker, luisteren of ze een beweging horen. Het enige licht komt van de maan en valt in stroken tussen de tralies door de gang in. ‘Kunnen we het licht niet aandoen?’ ‘Dat kan alleen van beneden.’ Buiten waait het en regendruppels kletteren tegen de ramen alsof ze ertegenaan worden gesmeten. Eventjes is het stil, dan volgt een nieuwe lading. De recreatiezaal is niet echt een zaal, maar een verbreding aan het einde van de gang, die ruimte biedt voor stoelen en een bank. Ze zien het schijnsel van de tv op de muren, alsof er een haardvuur brandt. De mannen fluisteren tegen elkaar. ‘Zullen we wachten?’ ‘Ze is in haar eentje.’ ‘Je hebt gezien wat ze gedaan heeft.’ ‘Ben je bang?’ ‘Nee.’

Aanvankelijk zien ze niemand. Het geluid van de tv is uit, maar het beeld staat aan: een teleshoppingprogramma, een flits van goedkope sieraden. Lege stoelen, een tafeltje met een opengeslagen tijdschrift. Dan zien ze iemand ineengedoken in een hoek zitten, met de armen om zich heen geslagen. In het licht van de tv zijn de tatoeages op de armen te zien: gezichten, sterren en spiralen. Eén arm is helemaal donker van de inkt. Het hoofd is gebogen, het gezicht gaat schuil achter haar. Ze murmelt iets wat ze niet kunnen verstaan en dan beweegt ze haar hoofd op en neer, waardoor haar achterhoofd telkens tegen de muur bonkt. Een van de verplegers loopt op haar toe. ‘Rustig maar. We brengen je naar je kamer.’ Ze blijft murmelen. Het is niet te zeggen of ze zich van hun aanwezigheid bewust is. Wanneer de verpleger nog dichterbij komt, tilt ze heel even haar hoofd op, waardoor haar dikke haardos uiteenwijkt. De blik in haar heldere ogen is even strak als die van een in het nauw gedreven dier. De maag van de verpleger trekt samen. Heel even aarzelt hij. Op dat moment springt ze naar voren. Of ze het op hem heeft gemunt of dat hij in de weg staat is niet duidelijk. Hij valt achterover op de tafel met haar boven op zich. Hij slaakt een kreet. De andere twee verplegers proberen haar van hem af te trekken. Een van hen slaat zijn arm om haar hals en trekt steeds harder, maar de man onder haar blijft schreeuwen. Een andere verpleger balt een vuist en stompt haar hard in de ribben. Het doffe geluid van elke dreun is duidelijk te horen, als een rubberen hamer die wegzinkt in de aarde. Uiteindelijk verslapt haar greep en wordt ze weggetrokken. Hoewel ze haar in bedwang proberen te houden, spartelt en kronkelt ze nog steeds. ‘Werk haar tegen de grond.’ Ze draaien haar op haar buik. Eén verpleger houdt haar beide armen vast en de derde gaat op haar rug zitten, maar nog steeds schopt en trapt ze. Met zijn tanden trekt de verpleger het plastic dopje van de injectienaald. ‘Zorg dat ze stil blijft liggen.’ Hij ramt de naald in het bovenbeen van de vrouw en spuit de lorazepam langzaam in. Dan werpt hij de naald opzij, gaat dwars over haar benen liggen en houdt ze in bedwang. Kermend en huilend kronkelt ze onder hem. Hij ruikt haar: tabak, zweet, de warme stank van angst, haast als van seksuele opwinding. Aanvankelijk gebeurt er niets, maar na een minuut worden de bewegingen en geluiden zwakker en lijkt het lichaam onder hem te sterven. Voor de zekerheid telt hij traag tot twintig. Dan komen ze overeind en doen hijgend een stap naar achteren. ‘Gaat het?’ Een van de verplegers brengt een hand naar zijn hals. ‘Ze heeft me gebeten.’ ‘Ze is beresterk. Drie man is niet genoeg.’ ‘Het was haar schuld niet. Ze wilden haar te grazen nemen.’ ‘De volgende keer lukt ze dat echt.’


 

DE KLEERMAAKSTER VAN DACHAU

 

Het overkomt mij bij tijd en wijle dat ik een roman in handen krijg die mij meteen in euforie brengt over de taal waarin die gegoten is. Gisteren had ik zo’n heuglijke happening van een grage lezer. Daarbij kwam nog de vaststelling dat het thema ervan mij immer boeit, vooral nu de dagen van begin mei naderen. De Tweede Wereldoorlog blijft in mijn rubriek een vast item. Het gaat om het 350 bladzijden tellende De kleermaakster van Dachau van de Britse historica Mary Chamberlain en van A.W. Bruna Uitgevers. Met een saluut aan de zeker nieuwe vloed van boeken die de komende weken zal opkomen, vind ik het zeer alert van Bruna dat zij met haar De kleermaakster van Dachau de toon zet. Om vooral onze jongere volgers te bedienen pluk ik om concentratiekamp Dachau te plaatsen uit wikipedia. Vervolgens geef ik de tekst van de uitgever op de omslag. Mijn doelstelling is echter vooral dat ik u laat proeven van de woordkunst van Mary Chamberlain. Vandaar hier ook haar Proloog en de eerste bladzijden van Deel I. Zullen wij omtrent de vierde mei met elkaar van gedachten wisselen over het verdere verloop van het verhaal?

Wikipedia: ‘Het concentratiekamp Dachau was het eerste grootschalig opgezette concentratiekamp van de SS in nazi-Duitsland. Het lag ten oosten van de Zuid-Duitse stad Dachau, ongeveer 20 km ten noordwesten van München, de hoofdstad van de nazibeweging. Het was in gebruik van 22 maart 1933 tot aan de bevrijding door Amerikaanse troepen op 29 april 1945. Het concentratiekamp werd door Heinrich Himmler, leider van de SS (Reichsführer) en politiechef van München, opgericht op het terrein van een voormalige munitiefabriek. Het was het enige kamp dat tijdens de twaalfjarige heerschappij van de nazi’s voortdurend in gebruik was. Het ontwikkelde zich als prototype voor nieuwe concentratiekampen en nam meerdere speciale posities in. Dachau was de eerste plaats in het Derde Rijk waar een SS-commandant de absolute jurisdictie toebedeeld kreeg en het normale recht met succes buiten werking werd gezet. De SS schiep ‘een staat binnen een staat’ waarin hij politieke tegenstanders vasthield, onderdrukte, martelde en vermoordde. Na de liquidatie van de SA liet Himmler het concentratiekamp vergroten door de bouw van een nieuwe gevangenis, die aan de voormalige munitiefabriek grensde. De organisatie en ruimtelijke structuur diende later als voorbeeld voor de opbouw van nieuwe concentratiekampen. Het nazi-regime presenteerde het als een voorbeeldkamp en als afschrikking voor politieke andersdenkenden.

Dachau was oefenterrein voor SS-bewakers en SS-leidinggevenden die later onder andere in de vernietigingskampen ingezet werden. Dachau was als zodanig geen vernietigingskamp. Wel werden in Dachau meer politieke gevangenen vermoord dan in welk ander kamp ook. Van de 206.000 personen die er gevangen hebben gezeten, stierven er zeker 41.500. Er hebben 1935 Nederlandse mannen en 200 Nederlandse vrouwen gevangengezeten. Tegenwoordig bevindt zich op dit terrein het Dachau Herinneringscentrum, dat jaarlijks door circa 800.000 mensen uit de hele wereld bezocht wordt. Bekende gevangenen waren o.a. priester Titus Brandsma, auteur Ed. Hoornik en de predikanten Martin Niemöller en Jacobus Overduin.’

De uitgever: ‘Een aangrijpend verhaal over liefde, verraad en de wil om te overleven. Londen, voorjaar 1939. De achttienjarige Ada Vaughan begint haar carrière als naaister bij een atelier in Dover Street. Ze is vastbesloten door te breken. Een ontmoeting met de charismatische Stanislaus von Lieben opent voor haar de deuren naar een wereld vol glamour en romantiek. Als hij een reis naar Parijs voorstelt, negeert Ada elke waarschuwing over de naderende oorlog: dit is haar kans op succes. Dan breekt de oorlog uit en vallen de nazi's Frankrijk binnen. Stanislaus laat Ada aan haar lot over. Wanneer ze wordt opgepakt, lijkt haar beroep haar redding te zijn: ze gaat werken als kleermaakster voor de commandant van kamp Dachau. Maar deze beslissing zal Ada tijdens de oorlog en zijn verwoestende nasleep blijven achtervolgen...’
De entree van Chamberlain: ‘De aprilzon wierp lichtbanen op de verdikkingen in de zwarte zijde en veranderde deze in een zee van glanzend zwart, gitzwart, zilver en leigrijs. Ada keek toe hoe Anni haar hand langs de fijne, scherpe zomen van het jasje liet glijden en daarbij de warme stof volgde om vervolgens de corsage te betasten alsof de bloemblaadjes tere, levende bloesem was. Ze droeg het jasje over een dikke wollen pullover en haar koksschort, dus het jasje zat strak bij haar schouders. Nee, wilde Ada zeggen, niet op die manier. Zo past het niet. Maar ze hield haar mond. Ze kon aan Anni’s gezicht zien dat het jasje het mooiste was dat ze ooit had gehad. Anni hield de sleutels van Ada’s kamer in haar ene hand en een koffer in haar andere. ‘Dag,’ zei ze, en ze gooide de sleutel op de vloer en schopte hem naar Ada toe. Ze liep weg zonder de deur dicht te doen.

Londen, januari 1939 Ada tuurde in de gebroken spiegel die boven op de keukenkast stond. Met open mond en gespannen tong plukte ze haar wenkbrauwen met een roestig pincet. Haar gezicht vertrok en onder veel pijnkreetjes ging ze door totdat er slechts een dun boogje over was. Ze wreef er wat zalf op en hoopte dat het prikkende gevoel zou afnemen. Ze waste haar haren in schoon, warm water in de oude, gebarsten diepe wasbak, droogde haar haar af met een handdoek en maakte een scheiding aan de linkerkant. Ze was achttien en op deze manier leek ze ouder. Middelvinger, kam en rechttrekken, wijsvinger, krul. Drie golven naar beneden aan de linkerkant, vijf aan de rechterkant, vijf vlechten achter op haar rug, krulspelden en dan een haarspeld strak tegen haar hoofdhuid aan en de boel laten drogen. Ada nam er de tijd voor. Ze opende haar handtas en rommelde erin totdat ze haar poeder, rouge en lippenstift vond. Niet te veel, omdat ze er dan te ordinair uitzag, maar genoeg om haar een fris en gezond uiterlijk te geven, net zoals die jonge meiden van de Women’s League of Health and Beauty. Ze had hen in Hyde Park gezien met hun zwarte korte broek en witte bloes aan en ze wist dat ze op zaterdagmiddag oefenden op de speelplaats van de Henry Fawcett-school. Ze dacht erover om zich aan te melden. Het was goed om lenig en slank te zijn. Ze kon het uniform zelf maken. Ze was nu immers kleermaakster en verdiende daarmee aardig. Ze deed haar lippen op elkaar om de lippenstift gelijkmatig te verdelen en keek of de krullen in haar haren bleven zitten terwijl het opdroogde. Ze pakte de spiegel en liep ermee naar de slaapkamer. De bruine piedde-poule rok met de omgekeerde plooien en de crèmekleurige bloes met de emaillen speld bij het kraagje zagen er goed uit. Het was ook goed tweed, een stukje stof dat Isidore, de kleermaker op Hanover Square, overhad. Ze was net vijftien toen ze daar begon. Goh, wat was ze toen een groentje. Ze raapte spelden op van de vloer en veegde stofpluisjes op. Haar gympjes waren grijs van het krijt en haar jasje was een afdankertje met te lange mouwen. Vader zei dat het een slavenhok was, dat de dikke kapitalist die de boel bestierde haar uitbuitte. Ze moest opkomen voor haar rechten en lid worden van een vakbond. Maar Isidore had haar de ogen geopend. Hij had haar geleerd dat stoffen leefden en ademden, dat elke stof een persoonlijkheid en buien had. Zijde, zei hij, was koppig, batist was weerspannig. Kamgaren was taai, flanel was lui. Hij leerde haar hoe ze de stof zo moest knippen dat hij niet rimpelde of kreukelde, en legde uit over schuinte en zelfkant. Hij liet haar zien hoe je patronen maakte en waar je moest krijten en afspelden. Hij leerde haar hoe een naaimachine werkte, over garen en draad, hoe je een nieuwerwetse rits zo kon verwerken dat hij onzichtbaar werd onder de zoom en hoe je een knoopsgat en een zoom maakte. Een visgraatpatroon, Ada, een visgraatpatroon. Vrouwen die eruitzagen als mannequins. Het was een betoverde wereld. Prachtig haar en schitterende avondjaponnen. Zelfs onderbroeken die op maat werden gemaakt. Isidore had Ada die wereld laten zien, en ze wilde daar deel van uitmaken.

Maar daar was ze nog lang niet. Want doordat haar moeder een deel opeiste voor kost en inwoning, ze de kosten voor de bus naar het werk moest betalen en met de meiden wanneer ze haar loon kreeg naar Lyons voor thee en cake ging, bleef er niet veel over aan het eind van de week. ‘En denk maar niet dat je thuis kunt komen en dan de koningin uit kunt hangen,’ zei moeder tegen Ada, terwijl ze met haar gevlekte vinger naar haar wees, de knokkels ervan gerimpeld als een oude worm, ‘alleen maar omdat je kost en inwoning betaalt.’ Nog steeds moest Ada haar aandeel leveren qua afstoffen en vegen, en nu ze ervoor was opgeleid, moest ze ook nog de kleren maken voor haar familie. Ada wist dat dit leven van zuinig aan doen, luizenkammen en afdankertjes niet was waar ze voor was gemaakt. Ze bevochtigde haar vinger en duim met haar tong, rolde haar Bembergkousen met de voorgevormde teen en hiel op en trok ze voorzichtig aan, zodat ze ze niet kapottrok en de naad kaarsrecht aan de achterkant zat. Kwaliteit is zichtbaar. Uiterlijk doet ertoe. Zolang haar kleren er piekfijn uitzagen, kon niemand haar iets doen. Lippen samengeperst en neus in de lucht. Houding en gratie, net als de besten onder hen. Ada zou het ver schoppen, dat wist ze. Ze zou ook iemand zijn. Ze zette de spiegel op de rand van de schoorsteenmantel en kamde haar kastanjebruine haar zodat het in golven viel. Ze zette haar hoed op, een klein, bruin, vilten geval, dat een van de hoedenmaaksters op het werk voor haar had gemaakt. Ze trok het een beetje naar voren en opzij. Ze trok haar nieuwe bruine pumps aan. Ze tilde de spiegel op, bewoog hem ietsje naar beneden en deed een stap naar achteren om het effect te bewonderen: perfect, modieus, verzorgd.’