08-01-2018

LEON DEGRELLE

Een bij voorbaat boeiende biografie leg ik voor op de leestafel die op imponerende wijze het schampere doen en laten van een fascistische politicus onthult en ontmaskert. Ik heb het over de 592 bladzijden tellende, royaal authentiek geïllustreerde hardcover Léon Degrelle van historicus Bruno Cheyns en van uitgeverij Vrijdag met de ondertitel ‘De Führer uit Bouillon’. Om u en mij de nodige bagage aan te reiken voor een tocht door dit door Belgische recensenten geroemde boek citeer ik de tekst van de uitgever op de omslag en de recensie van Jeroen Vullings uit Historisch Nieuwsblad. U zal na lezing van beide stukken uiterst benieuwd zijn naar het levensverhaal van de volgens Cheyns de ‘meest beruchte zoon’ van België. Over een maand treffen wij elkaar hier weer om dit sowieso geruchtmakende werk.

Uitgever Vrijdag: ‘Léon Degrelle was SS-Hauptsturmführer en door de Duitse propagandamachine uitgeroepen tot een van de grootste oorlogshelden van de campagne aan het Oostfront. Toch was hij geen Germaan, al meende hij dat de Walen dat wel degelijk waren. Iedere officier aan het Oostfront kende zijn naam. Zijn kwalijke reputatie van ambitieus en onbetrouwbaar politicus had hij van zich afgeschud en ingeruild voor dat van een gedisciplineerd militair in dienst van het Derde Rijk. Als journalist en uitgever werd 'le beau Léon' nog op handen gedragen door de Belgische bisschoppen. Ze hebben een monster gevoed dat zich tot het einde van zijn leven, vanuit zijn Spaanse ballingsoord, schamper en grotesk uitliet over politiek, koningshuis en de verwerking van het oorlogsverleden van België. Deze biografie schetst het leven van de Rex-leider tegen wie Hitler zou gezegd hebben: 'als ik een zoon zou hebben, zou ik willen dat hij op u geleek'. Het is niet het enige verzinsel dat in de De Führer uit Bouillon wordt doorgeprikt.’

Jeroen Vullings: ‘ Holocaust-ontkenner. Léon Degrelle was de ultieme collaborateur. Léon Degrelle was SS-Hauptsturmführer en door de Duitse propagandamachine uitgeroepen tot een van de grootste oorlogshelden van de campagne aan het Oostfront. Toch was hij geen Germaan, al meende hij dat de Walen dat wel degelijk waren. Als opgewonden katholieke scholier raakte hij beïnvloed door de denkbeelden rond de Action Française-beweging: monarchistisch, rechts-nationalistisch en conservatief-katholiek. Voor die belangen zette le beau Léon zich ook in als achtereenvolgens student, literator en uitgever. Charisma had hij, en aan volle zalen met fors betalende bezoekers was geen gebrek. Zijn Rex-beweging begon niet als een fascistische club. Tegenwoordig zou je het een populistische beweging noemen, gekant als ze vooral was tegen de heersende politieke elite van toen. Ook had Degrelle - uitzonderlijk voor een Franstalige Waal - oog en begrip voor wat de Vlaamse Beweging dreef. Door die vernieuwende aanpak kwam Rex met een fors aantal zetels in het parlement, maar een verdere doorbraak bleef uit. Op nazi-Duitsland had Degrelle het niet; openlijk bekritiseerde hij Adolf Hitler. Benito Mussolini was een groter voorbeeld voor hem, temeer daar de Duce Rex van geld voorzag. Maar in 1938 veranderde Degrelle weer de politieke koers, naar pro-Duits. Nog steeds bleef hij loyaal aan de Belgische monarch, maar dat voorkwam niet dat hij gevangen werd gezet in het concentratiekamp van Le Vernet. Je kunt zeker stellen dat Degrelle door die ontberingen daar geradicaliseerd is tot de collaborateur zoals hij nu te boek staat. Maar zwaarder woog zijn opportunisme.

Naast zijn uitzonderlijk redenaarstalent, zijn grenzeloze ambitie en zijn enorme ijver was dat zijn ultieme kracht. De nazi’s achtten hem politiek onbetrouwbaar, dus wachtte hij tot zijn kans kwam: tijdens Hitlers oorlog met de Sovjet-Unie. Hierin kon hij een steentje bijdragen aan de strijd tegen het communisme, besefte hij – het voornaamste ideologische punt van Rex. Als gewoon soldaat nam Degrelle dienst in het Waals Legioen en in de gevechten aan het oostfront stond hij zijn mannetje. De Duitsers zetten hem daarom in als propagandawapen. Hij op zijn beurt leverde zich met huid en haar uit aan de SS, vanuit zijn overtuiging dat zij de nieuwe machthebbers zouden worden. Na de verloren oorlog wist Degrelle te ontkomen naar Spanje, waar hij tot zijn dood buiten schot bleef. Zijn familie werd zwaar gestraft, terwijl hij een icoon werd van Holocaust-ontkennende internationale fascisten. Spanje was direct bereid hem uit te leveren als ‘oorlogsmisdadiger’, maar België wilde hem niet terug. Bewijs voor zijn oorlogsmisdaden was er onvoldoende, en vooral: hij wist te veel van zittende politici, luidt de suggestie in deze biografie. Tot zijn dood bleef Degrelle met veel plezier in zijn vroegere vaderland onrust stoken.

LEON DEGRELLE

TWINTIG PARELS

Een naar vorm en inhoud fabelachtig mooi album heb ik voor u en voor de uwen in de aanbieding. Het gaat om een collectie verhalen die door de eeuwen heen tot de verbeelding van jong en oud gesproken heeft. Ik vraag uw gewaardeerde aandacht voor de 222 bladzijden tellende, van prenten voorziene hardcover Twintig parels van Ed Franck en van uitgeverij Davidsfonds met de illustere ondertitel van ‘Verhalen uit Duizend-en-een-nacht’. Om de titel tot recht te laten komen geef ik de opgave van de inhoud, maar eerst reik ik u de tekst van de uitgever op de omslag aan en deels die van internet. Opdat u in de sfeer van de verhalen komt!

Davidsfonds:’De eeuwenoude oosterse vertellingen van Duizend-en-een-nacht fascineren de westerse mens al sinds de achttiende eeuw. Ze bevatten dan ook een kleurrijke, vaak verbluffende mengeling van erotiek, sprookjesachtige elementen, humor, springerige fantasie, tragiek, magie, poëzie, avontuur, heldensages, dierenfabels, liefdesromances, reisverhalen en schelmenliteratuur. Ze creëren een veelvormige, onvoorspelbare wereld vol verrassingen.

Ed Franck  koos twintig parels in verschillende verhaalsoorten. Met zijn ruime ervaring als bewerker van oude teksten poetste hij die parels zodanig op dat ze ook voor de hedendaagse lezer verrukkelijk glanzen. Met prachtige kleurenillustraties van Martijn van der Linden. ‘
Internet: Lang dacht men dat de verhalen van Duizend-en-een-nacht van oorsprong Perzisch waren. Dit blijkt niet het geval te zijn. Deze verhalen zijn afkomstig uit verschillende Arabische landen en deels van het Indiase subcontinent of uit Afrika. Sommige verhalen komen voort uit een Jaïnistische versie uit de 5e eeuw. Gedeelten van deze verhalenbundel waren in Europa al bekend in de 18e eeuw. De oorspronkelijke verhalen waren erotisch getint. Hierdoor werd het verhaal in de Arabische wereld tot in de 20e eeuw niet als echte literatuur gezien, in tegenstelling tot in Europa. Toen de Britse avonturier en ontdekkingsreiziger Richard Francis Burton in 1850 een volledige en ongekuiste vertaling publiceerde, werd hij van pornografie beschuldigd.

In later tijden (1885-1888) werden de verhalen uitgegeven zonder de erotische bestanddelen en werden ze populair als sprookjes voor kinderen en volwassenen. Overigens gebeurde dit met bijna alle sprookjes, dit is bijvoorbeeld duidelijk te volgen in de verschillende drukken van Kinder- und Hausmärchen waarbij de seksuele elementen in latere uitgaven symbolisch worden beschreven. Overigens bevatte deze verzameling sprookjes van de gebroeders Grimm in eerdere drukken meer sprookjes uit Duizend-en-een-nacht dan in latere drukken, waaronder die waarop de Nederlandse vertaling is gebaseerd. Deze werden verwijderd omdat ze niet uit het Duitse gebied afkomstig waren. Dit gebeurde bijvoorbeeld ook met enkele sprookjes die opgenomen waren in de bundel van Charles Perrault. Toch zijn de verhalen uit Duizend-en-een-nacht niet alleen pornografisch van karakter. Zo hebben in het verleden moellahs de verhalen gebruikt om hun toehoorders een les te geven. Door de tijd heen werd het ook volkstherapie. Een Perzische arts en psychotherapeut heeft de verhalen aangewend in de psychosomatische  geneeskunde voor het behandelen van conflicten en therapeutische situaties. In het boek De Koopman en de Papegaai maakt hij de toepassing van deze verhalen toegankelijk voor de lezer.

Het kaderverhaal vertelt dat de koning Sjahriaar door zijn vrouw bedrogen was. Om herhaling te voorkomen besluit hij voortaan elke avond een nieuwe maagd te huwen en haar de volgende ochtend ter dood te brengen. Na enige tijd huwt hij de schrandere dochter van zijn grootvizier, Scheherazade. Om aan de executie te ontkomen vertelt zij hem in de huwelijksnacht een verhaal dat nog niet af is. Om te weten hoe het afloopt spaart de koning haar. De volgende nacht komt het vervolg. Als het verhaal uit is begint Scheherazade aan een nieuw verhaal. Dit houdt Scheherazade 1001 nachten vol en elke nacht wordt afgesloten met een onvoltooid verhaal. Ondertussen schenkt zij hem enkele kinderen. Wanneer de verhalen uiteindelijk ten einde zijn, is de koning zo van haar gaan houden, dat hij haar gratie schenkt en ze zijn definitieve vrouw mag worden. De bekendste verhalen uit de verzameling zijn: Aladin en de wonderlamp, Sinbad de zeeman. Ali Baba en de veertig rovers.  Deze verhalen werden echter aan de verzameling toegevoegd in de Franse vertaling van Antoine Galland in het begin van de 18e eeuw; ze kwamen niet voor in de oorspronkelijke Arabische tekst. Dat verklaart wellicht waarom er sprookjes zijn die er op lijken. Het sprookje Simeliberg van de gebroeders Grimm is een ingekorte variant van Ali Baba en de sprookjes Het Blauwe Licht (Grimm) en De Tondeldoos (van Hans Christian Andersen) tonen parallellen met Aladin. De Russische componist Nikolaj Rimski-Korsakov heeft eind 19e, begin 20e eeuw balletmuziek geschreven voor uitvoeringen van het klassiek ballet Sheherazade, waarin ook het stuk van Sindbad de Zeeman voorkomt. De compositie wordt tegenwoordig minder als balletstuk uitgevoerd maar meer als concertmuziek.

De twintig parels: Het geheime wapen van Sjahrazade, Het raadsel van de vier vissen en de beroemde koning, Waarom Djaansjaah een tragische held werd, De moeizame zoektocht naar een glimlach (vijf korte verhalen), De koppige reis van hart naar hart, Hoe Aboe de Luilak steenrijk werd, De kronkelpaden in het leven van Khaliefa de Visser, Verhalen over listige vrouwen (vier korte verhalen), Djandar en zijn hebzuchtige broers, De geliefden van de Oedzrastam, De wonderlijke avonturen van Sindbad de Zeevaarder, Het verhaal van de bange eend, Een sjouwer, twee dames en drie derwisjen.
 

TWINTIG PARELS

KIJK AMSTERDAM 1700 – 1800

Een glansrijk plaatwerk heb ik voor u in de aanbieding dat een loflied aanheft op een rijk verleden. Anders gezegd: ik leg voor u op de toonbank een kijk- en leesalbum dat het eertijds van onze hoofdstad te kijk zet. Het gaat om de 280 grote bladzijden tellende, van meet tot finish luisterrijk geïllustreerde paperback Kijk Amsterdam 1700-1800 van Bert Gerlagh e.a. en van uitgeverij Thoth met de ondertitel ‘De mooiste stadgezichten’. De afbeelding op de omslag slaat meteen de toon aan, want daarop een tekening uit 1778 van H.P. Schouten: ‘Bloemstraat gezien naar de Prinsengracht met de Westerkerk’. De illustratie op de omslag achterzijde eindigt fenomenaal de toonzetting, want daarop een tekening uit 1783 van Jacob Cats: ‘Wintergezicht op de Binnen Amstel in de kom tussen De Nieuwe Doelenstraat en de Halvemaansbrug’, Boven die sfeervolle ‘ijzige’ staat van onze uitgever Thoth: ‘De Dam, de grachten, de kerken en pleinen, deAmstel en het IJ: het is allemaal onmiskenbaar Amsterdam. De tekeningen uit de achttiende eeuw laten een bijzonder levendige stad zien. Kunstenaars als Jacob Cats, Reinier Vinkeles, H.P. Schouten en Jan de Beijer namen de tijd om hun omgeving tot in detail te vereeuwigen. Het getekende stadsgezicht maakte een ongeëvenaarde bloei door en geen andere plek werd zo vaak getekend als Amsterdam. We zien een stad waar wordt gehandeld en gewandeld, waar koetsen en karren ratelen over de keien en schuiten worden volgeladen. In de Eeuw van de Rede – een relatief welvarende tijd – groeide de behoefte om de stad en haar inwoners zo precies mogelijk te documenteren. Dat heeft geresulteerd in talloze tekeningen, vaak in prachtige kleuren.’

In vroeger jaren mocht ik u verslag doen van mijn kunstzinnige bezoeken aan artistieke locaties als gelegen aan Kalverstraat, Leidsepoort, Oude Zijds Voorburg, Herengracht, Binnen Amstel, Plantage Muidergracht, Houtgracht, Leidsegracht, Heiligeweg, Prinsengracht. Kloveniersburgwal enz. Mijn verhalen over die visites lardeerde ik vaak met impressies van de musea, schouwburgen, kerken, kunstpodia waarin de manifestaties passeerden. Ik haast mij nu te zeggen dat mijn bijdragen in onze cultuurrubrieken krachtiger waren geweest, wanneer Kijk Amsterdam 1700-1800 op mijn schrijftafel gelegen had, Het heden was door het verleden meer gaan leven! Om dat van een context te voorzien geef ik u deels de recensie van Vera Weterings die onlangs op de site van ‘Het Leesboek van Alles’ verscheen. Op een later tijdstip wandelen wij nog eens door dit naar vorm en inhoud superbe werk!

Vera Weterings; ‘[…] De publicatie Kijk Amsterdam 1700-1800. De mooiste stadsgezichten verschijnt ter gelegenheid van de gelijknamige tentoonstelling in het Stadsarchief naar aanleiding van het afscheid van conservator Gerlach. In zowel de publicatie als op de tentoonstelling staan de tekeningen centraal, prenten komen wel aan bod als er sprake is van een directe relatie met de getoonde tekeningen. Uit de zeer omvangrijke collectie van ruim 1700 topografische tekeningen uit de achttiende eeuw is voor de tentoonstelling door Gerlach een selectie gemaakt van zo’n 230 tekeningen en prenten. Door de ruime keuze uit het eigen materiaal is nauwelijks gebruik gemaakt van bruiklenen. Een uitzondering vormt de Atlas van Amsterdam van het in het Rijksmuseum gevestigde KOG. Het materiaal uit deze atlas vormt een aanvulling op de collectie van het Stadsarchief. Daarnaast is bij het maken van de selectie besloten om de selectie geografisch te beperken tot de stad binnen haar zeventiende-eeuwse omwalling, met de Singel-gracht als grens. Uitzonderingen vormen uitstapjes naar de Amstel en de Boerenwetering.

De tentoonstelling zal voor velen een feest der herkenning zijn, doordat vele plekjes uit de stad nog te herkennen zijn. Dit wordt op de expositie verbeeld door metershoge animaties van het achttiende-eeuwse Amsterdam te laten versmelten met filmbeelden van de huidige wereldstad. De tentoonstelling is nauw verbonden met het project ‘Alle Amsterdamse Akten’, waarbij het kilometerslange archief van de Amsterdamse Notarissen van 1578 tot 1915 wordt gedigitaliseerd en vervolgens door middel van crowdsourcing wordt geïndexeerd. De informatie die uit de notariële archieven boven komt drijven geeft ons nieuwe inzichten in hetgeen er op de tekeningen werd afgebeeld en levert een schat aan anekdotes en verhalen op. Het is dan ook niet voor niets dat in de Schatkamer van het Stadsarchief gelijktijdig een kleine opstelling is gewijd aan het notarieel archief.

Bij het voorbereidend onderzoek zijn veel ontdekkingen gedaan, zo bleken twee namen toe te behoren aan vrouwelijke kunstenaars over wie tot nu toe niets bekend was. De tekeningen worden in het catalogus-gedeelte van de publicatie dan ook uitvoerig behandeld, om de lezer wat meer context te geven wordt dit deel voorafgegaan door een aantal essays. Zo krijgt de lezer in het essay van Maarten Hell een beter beeld van de tijd waarin de tekeningen zijn gemaakt; de bijdrage van Gerlagh over de geschiedenis van de topografische tekenkunst geeft meer inzicht in de ontwikkelingen op dit gebied in de achttiende eeuw; Boudewijn Bakker gaat specifiek in op de topografische tekenkunst vanuit het perspectief van de belangrijkste verzamelaar en stimulator Cornelis Ploos van Amstel; Ester Wouthuysen en Erik Ariëns Kappers beschrijven de rol die Pierre Fouquet als uitgever had van de belangrijkste Amsterdamse prentserie; Pieter Vlaardingerbroek gaat verder in op de Amsterdamse architectuur an sich en de manier waarop deze is afgebeeld op de prenten; en Bianca M. du Mortier bespreekt de mode die vaak prominent op de prenten aanwezig was. Hoewel bij het onderzoek voor de publicatie en tentoonstelling veel ontdekkingen zijn gedaan, zijn er ook nieuwe vragen gerezen. Het Stadsarchief hoopt dan ook dat zowel het boek als de tentoonstelling een stimulans zullen zijn voor anderen om verder te gaan met onderzoek naar deze periode. In ieder geval kan er geen twijfel over bestaan dat Kijk Amsterdam 1700-1800 een kloek boek is geworden dat uitvoerig ingaat op de vele aspecten die de Amsterdamse prentkunst van de achttiende eeuw omhelst. Het is een lust voor het oog met de vele illustraties en ook een bron van informatie over het achttiende-eeuwse stadsleven.’

KIJK AMSTERDAM 1700 – 1800

VECHTEN VOOR VIJAND EN VADERLAND

Een gedegen relaas van een speurtocht naar soldaten die een fout in de rug hadden leg ik voor u op de leestafel. Een onderzoek naar wat landverraders na de Tweede Wereldoorlog voor hun land van geboorte in Azië op hun hals haalden daar gaat het om. Ik heb het over de 176 bladzijden tellende paperback Vechten voor vijand en vaderland van Gerrit Valk en uitgeverij Boom met de ondertitel ‘SS’ers in Nederlands-Indië en Korea’. In mijn stamdorp Kralingseveer werden lang na de oorlog de namen van moffenmeiden en NSB’ers met misnoegen genoemd en verontwaardigd met de vinger nagewezen. Het verkeerde verleden dienden zij in eigen kring met zich mee te dragen en te verwerken. Op een heel andere manier, in den vreemde, deden dat de hoofdpersonen van dit toegankelijk en tintelend geschreven boek. Ik stel u voor dat u en ik de komende weken Vechten voor vijand en vaderland tot ons nemen en later onze leeservaringen met elkaar uitwisselen. Als munitie geef ik u mee de tekst van de uitgever op de site en de recensie van Jos van Dijk op de site Sargasso van een paar weken terug. Het verleden moet blijvend opgehelderd worden, ook de plussen en minnen ervan.

Boom: ‘Na de Tweede Wereldoorlog vonden voormalige nazi's wonderbaarlijk snel werk bij westerse regeringen. Zo waren ze welkom in het Franse Vreemdelingenlegioen en hielpen ze de Amerikanen met hun kennis van raketten. Ook Nederland maakte gebruik van de diensten van mannen die waren gerekruteerd door bijvoorbeeld de Waffen-SS. Gerrit Valk onderzoekt in Vechten voor vijand en vaderland wat de motieven van deze voormalige Duitse oorlogsvrijwilligers waren om opnieuw de oorlog op te zoeken, of hun militaire ervaring meerwaarde had en hoe men aankeek tegen hun oorlogsverleden. Gerrit Valk is historicus en actief voor de PvdA. Bij Boom uitgevers Amsterdam verscheen van zijn hand 'Pantsers stooten door, stuka's vallen aan' (2014). Valk is ook voorzitter van het Veteraneninstituut.’

Jos van Dijk: ‘Maak van onze jongens geen SS’ers’ was de leuze waarmee de communistische jeugdbeweging onder leiding van Marcus Bakker actie voerde tegen het uitzenden van dienstplichtigen naar de oorlog in Indonesië. De woede over die uitzending zou nog vele malen groter geweest zijn als ook toen al circulerende geruchten bevestigd waren geweest dat er zich onder de Nederlandse soldaten in Indonesië daadwerkelijk ex-SS’ers bevonden. Dat gebeurde pas in de jaren tachtig toen Chris van Esterik in de NRC een getuige opvoerde die als dienstplichtige geconfronteerd was met soldaten die enkele jaren eerder in dienst van de nazi’s hadden gevochten. Geert Mak schreef op basis van dat artikel in ‘De eeuw van mijn vader’ dat het om vijftien- à dertigduizend man ging. Dat was een pijnlijke vergissing die hij later moest rectificeren. In Vechten voor vijand en vaderland doet historicus en ex-PvdA Kamerlid Gerrit Valk verslag van zijn onderzoek naar hoe het in werkelijkheid allemaal is gelopen. Hij beschrijft de inzet van voormalige SS’ers in Nederlands-Indië en in de Korea-oorlog op grond van zorgvuldig archiefonderzoek en gesprekken met betrokkenen. De miskleun van Mak komt pikant genoeg voort uit een memorandum uit 1945 van de Rooms-katholieke Kerk aan toenmalig premier Schermerhorn. Volgens de katholieke schrijvers, die de goedkeuring kregen van kardinaal De Jong, waren de meeste SS’ers geen oorlogsmisdadigers, maar idealisten, aanhangers van de Groot-Nederlandse gedachte en anticommunisten. Vanuit christelijk oogpunt bezien zou hen de gelegenheid gegeven moeten worden ‘goed te maken wat zij hebben misdreven’. ‘Een groot voordeel, aldus de schrijvers van het memorandum, was dat er 15.000 en misschien wel 30.000 geoefende en ervaren militairen beschikbaar waren voor de strijd.’ De regering Schermerhorn is om begrijpelijke redenen niet op deze suggestie ingegaan. Dat wil echter niet zeggen dat de deur naar de krijgsmacht voor alle voormalige SS’ers gesloten bleef in de naoorlogse jaren. Zowel in de oorlog in Nederlands Indië als in de Korea-oorlog enkele jaren later waren soldaten actief die ervaring hadden opgedaan in het leger van nazi-Duitsland.

Gerrit Valk heeft in zijn onderzoek geen bewijzen gevonden voor een actief wervingsbeleid van de Nederlandse regering onder voormalige SS’ers. Naar Nederlands-Indië zijn vooral jonge ex-leden van de Waffen-SS uitgezonden die na de oorlog nog in de dienstplichtige leeftijd waren. Het waren vaak jongens die op zeer jonge leeftijd getekend hadden voor dienst onder de nazi’s. Ze kwamen nogal eens uit gebroken gezinnen, waren werkloos, soms al eens veroordeeld voor kleine criminaliteit, niet altijd even slim en als tiener snel verleid tot het avontuur dat de nazi’s hen voorspiegelden. Zij kregen na de oorlog in bepaalde gevallen van de wervingsbureaus een kans om hun leven te beteren en te laten zien dat ze uiteindelijk toch goede vaderlanders waren. Alles bij elkaar schat Valk dat er tussen de zeshonderd en duizend militairen met een verleden bij de SS tegen de Indonesische republiek zijn ingezet. Voor de Korea-oorlog moesten vrijwilligers worden geworven. Ook hier waren in principe mensen die in vreemde krijgsdienst waren getreden uitgesloten. Maar toen het niet al te vlot verliep bij de werving werd ook in dit geval steeds vaker de hand gelicht met die regel. Naar schatting veertig tot zeventig mannen met een militair oorlogsverleden in Duitse dienst vochten in Korea tegen de communisten.

De motieven van de voormalige soldaten van de SS waren duidelijk. Het was een kans om zich te rehabiliteren maar ook om onder te duiken in een omgeving waar niet over het verleden werd gepraat en waar geharde militairen zich waar konden maken. Veel SS’ers werden door hun collega’s gewaardeerd voor hun discipline, opofferingsgezindheid en moed.
‘In de meeste gevallen was er sprake van een professionele waardering voor de voormalige wapendragers in Duitse dienst -je had elkaar immers bitter hard nodig aan het front- en zelfs kon die acceptatie overslaan in vriendschappen voor het leven. Ook zijn er aanwijzingen dat er, tensminste heimelijk ook bewonering werd opgebracht voor het feit dat zij in Duitse krijgsdienst toch maar de moed hadden opgebracht te vechten tegen de Russen. Vooral de Koude Oorlog (…) was hierin een factor. Het communisme was nu de vijand nummer één en degenen op wie voorheen zo werd neergekeken, hadden daar al eerder de wapens tegen opgenomen.’ (p.134)

In de loop der jaren zijn er tallozen getuigenissen opgedoken van misdadig optreden van Nederlandse soldaten in Nederlands Indië. Eerst was er sprake van excessen. Zo langzamerhand komt er erkenning voor het feit dat het Nederlandse leger vlak na de oorlog in Indonesië structureel geweld heeft toegepast. Kunnen we dit nu wellicht op het conto schrijven van die soldaten met een SS-verleden? Valk schrijft (p.137): ‘Het was natuurlijk het eenvoudigst om excessen toe te wijzen aan mannen die toch al bewezen hadden eerder ook fout te zijn  geweest.’ Dat blijkt een al te gemakkelijke verontschuldiging en er is geen bewijs voor te vinden. De verantwoordelijkheid voor het structurele geweld moet op de eerste plaats gelegd worden bij de legerleiding en de commandanten te velde. Op basis van de recent gepubliceerde zeer gedegen studie van Limpach (‘De brandende kampongs van generaal Spoor’) concludeert Valk dat het eerder op eigenrichting ingestelde mannen met een verleden in ongeregelde verzetsgroepen zijn geweest die over de schreef zijn gegaan.

Vechten voor vijand en vaderland bevat geen spectaculaire onthullingen na alles wat er over deze periode in de de vaderlandse geschiedenis de laatste jaren al verschenen is. Het verhaal is wat uitgesponnen en zeker tegen het einde komen we nogal wat herhalingen tegen uit de getuigenissen van de betrokkenen. De belangrijkste conclusies hadden eigenlijk ook wel in een tijdschriftartikel gepast.  Maar het leest vlot en zeker met die terugblikken van diverse betrokkenen is het een gedegen geschiedschrijving van gebeurtenissen die andermaal laten zien dat het zwart-witte beeld van de afrekening met foute Nederlanders niet deugt. Gerrit Valk, die tegenwoordig voorzitter is van het Veteraneninstituut, zou zijn boek een paar decennia geleden zeker in die functie niet hebben kunnen schrijven. Het is tekenend voor deze tijd waarin ook de laatste activistische veteranen van Indië en Korea niet meer van zich kunnen laten horen dat er meer en meer genuanceerde verhalen komen over het verleden met de nodige correcties op eerder verspreide beelden. Ik twijfel nog wat ik erger vind: de pijnlijke conclusies over wat er in het verleden is gebeurd of het feit dat het zo lang moet duren voordat de waarheid boven tafel komt.’

VECHTEN VOOR VIJAND EN VADERLAND

HOE HEETTE DE HOEDENMAKER?

Van een door u en mij zo beminde uitgeverij kreeg ik een roman toegestuurd die mij meteen in de ban bracht van een leesavontuur in de komende weken. Hoe heerlijk is het te weten een goed boek in handen te hebben want uit een literair ambitieus en immer succesvol huis. Ik heb het over de 222 bladzijden tellende paperback Hoe heette de hoedenmaker? van Loeki Zvonik en Cossee. Nu zal het u vergaan net als mij; de naam van de auteur spreekt niet tot de verbeelding, roept geen herinneringen op, kan niet in een rij van schrijvers van naam en faam geplaatst worden, is zelfs als voetnoot niet in de literatuurgeschiedenis te traceren. Gelukkig is daar de uitgeverij Cossee met persdame Eva Bouman die ons bijspijkert. Om u in de slipstream van deze roman te brengen geef ik de tekst van de uitgever op de achterflap en ook integraal het essay dat Wout Vlaeminck bij de renaissance van Loeki Zvonik neerlegde. Het spreekt voor zich dat wij elkaar later nog gaan spreken over de debuutroman Hoe heette de hoedenmaker? 

Cossee:
Vlaeminck: ‘Een opmerkelijk debuut - Wanneer Ingrid Sijmons, redactrice bij Standaard Uitgeverij, in 1975 het manuscript van Hoe heette de hoedenmaker? in handen krijgt, is ze meteen laaiend enthousiast. Ze hoopt de roman zo gauw mogelijk gepubliceerd te krijgen. Dat lukt. Later dat jaar ligt het romandebuut van Loekie Zvonik al in de rekken. De roman wordt zowel in Vlaanderen als in Nederland bijzonder goed onthaald en sleept het daaropvolgende jaar de felbegeerde Debuutprijs in de wacht. Er is zelfs even sprake van een verfilming door de gelauwerde regisseur Roland Verhavert. Het boek wordt een succes, en al zeker voor een debuut, dat jarenlang de ene herdruk na de andere kent. In 1994 verschijnt de laatste, maar op dat moment is de schrijfster zelf al een decennium van het toneel verdwenen, net zo plots als ze er verschenen was. Een bewuste keuze. Na het schrijven van drie romans en een handvol verhalen, trekt ze zich terug uit het literair circuit. En het lijkt te werken, die hang naar anonimiteit. Ondanks de stevige verkoop vergeet het publiek haar snel. Maar op de bewondering van de critici, bij wie ze een sterke indruk naliet, kon ze blijven rekenen. Bij het overlijden van Zvonik in 2000 schrijft De Morgen niet toevallig: ‘Behalve als roman over en biografie van Dirk de Witte, verdient Hoe heette de hoedenmaker? herlezing en herwaardering als autobiografie van Loekie Zvonik.’ Blijft de vraag, nu nog meer dan vroeger: wie is deze verlegen coryfee, die uit het niets aan het literaire firmament verschijnt en zich na een blitzcarrière in de Nederlandse letteren aan het publieke oog onttrekt?

Loekie Zvonik is het pseudoniem van Hermine Zvonicek, dochter van een Limburgse moeder en een Tsjechische vader. Hoewel ze op 17 januari 1935 in de Gentse Bijloke geboren wordt, zal ze het Praag van haar vader als een verloren paradijs gaan beschouwen -heimwee en het zoeken naar een eigen identiteit zijn dan ook steeds terugkerende motieven in Zvoniks al bij al beperkte oeuvre. Na haar middelbaar onderwijs in Sint-Niklaas te hebben afgerond, studeert ze Germaanse filologie aan de universiteit van Gent. Daar komt ze onder de hoede van de befaamde Kafka-kenner Herman Uyttersprot. Ook de eerste, oppervlakkige contacten met studiegenoot Dirk de Witte, een getroebleerde maar geëngageerde jongen met literair talent, dateren uit deze periode. In Zvoniks roman wordt al gauw duidelijk dat De Witte een ‘Fruhvollenteder’ is, net zoals sommige schrijvers over wie professor Uyttersprot in zijn colleges uitweidt. Gent wordt dan ook als een decadente, sombere stad ontmaskerd en fungeert als een grauwe maar vruchtbare voedingsbodem voor De Witte’s pessimisme. In prachtige, poëtische beschrijvingen schetst Zvonik de benauwende, onheilspellende sfeer die als een sluier boven de Arteveldestad hangt.
Het is tegen deze romantische achtergrond dat Zvonik zich aanvankelijk tot De Witte aangetrokken voelt. Maar wanneer ze uiteindelijk beseft dat De Witte beminnen in feite neerkomt op te moeten leven naar zijn beeld en trieste gelijkenis, haakt ze af. Althans voorlopig.

Vele jaren later, als ze beiden getrouwd zijn en allebei ook in het onderwijs werken, ontmoeten De Witte en Zvonik elkaar opnieuw. Het is 27 september 1970 en samen reizen ze naar een congres in Wenen. Tijdens de twee weken durende trip ontstaat er een intieme liefdesrelatie tussen beiden, hoewel Zvonik er zichzelf van wil verzekeren dat dit maar een kortstondig gegeven is. Voor Zvonik is haar verhouding met De Witte immers een onschuldig spel tussen twee volwassenen. Maar De Witte ervaart dat helemaal niet zo, integendeel. Eenmaal terug in Belgie wordt hij steeds veeleisender: hij verlangt het onmogelijke van Zvonik, namelijk dat zij hem van een tragische dood zal redden. Precies zoals het meisje Hermine deed in De steppewolf van Hermann Hesse. De Witte is namelijk een bijzonder sombere man die ten ondergaat aan zijn eigen natuur en aan het existentialisme van de jaren 1960, dat het bestaan definieerde als een absolute vrijheid en het individu bijgevolg compleet verantwoordelijk maakte voor falen of succes. Hoewel hij met twee verhalenbundels en een roman op behoorlijk wat enthousiasme kon rekenen, voelt hij zich toch mislukt in de kern van zijn bestaan. Hij twijfelt enorm aan zichzelf en aan zijn schrijverschap. Voor Dirk de Witte leek zelfmoord uiteindelijk nog de enige oplossing: op 27 december 1970, amper 36 jaar oud, maakt hij een eind aan zijn leven door zichzelf te vergassen in zijn wagen.

Zvonik blijft ontredderd achter. Te meer ook omdat ze van zichzelf vindt dat ze zich te passief heeft opgesteld. Ook enkele vrienden en kennissen verwijten haar niet genoeg te hebben gedaan om De Witte op andere gedachten te brengen. En tot op zekere hoogte lijkt ze die kritiek ook te aanvaarden. Hoewel ze zichzelf zijn dood erg kwalijk neemt, is ze er ook van overtuigd dat er voor De Witte gewoon geen andere uitweg was. Helemaal verstrikt in de noodlotsmythe die hij voor zichzelf had opgebouwd, kon hij geen kant meer op. ‘Dit boek,’ zegt Zvonik bij het verschijnen van haar debuut, ‘heb ik geschreven vanuit een grenzeloze verbazing allereerst, ontzetting daarna.’ Maar vooral wil ze, uit eerbied en genegenheid, de persoon Dirk de Witte niet verloren laten gaan. Want voor alle duidelijkheid: Zvonik gelooft niet in de therapeutische werking van literatuur; ze wil zich niet ‘leegschrijven’. Ze schrijft om te bewaren. ‘Want vergeten is armer worden.’ Tussen 1971 en 1972 verblijft Zvonik enkele maanden in Kaapstad, Zuid-Afrika. Daar schrijft ze een eerste versie van haar debuutroman, dat op dat moment nog ‘Kleine vrouwen hebben het gedaan’ heet, een verwijzing naar een regel uit het door De Witte stukgelezen dagboek van Cesare Pavese, ‘Het leven als ambacht’. Die versie vind ze te sentimenteel; een tweede versie vind ze dan weer ‘veel te koel’. Maar met het manuscript dat ze Ingrid Symons toestuurt, heeft ze duidelijk de juiste toon te pakken. Meteen bij het verschijnen van haar debuut wordt Zvonik overladen met lof en het boek wordt op de Antwerpse Boekenbeurs met de Debuutprijs bekroond.

Een jaar na de eerste publicatie van het boek, verschijnen er nog steeds lovende recensies in toonaangevende kranten en literaire tijdschriften. Interviews voor kranten en televisie volgen vanzelf. ‘Een prachtig debuut’, luidt het. ‘Een roman op internationaal niveau’. Enkel recensent Georges Adé heeft geen hoge dunk van het boek: hij verwijt Zvonik dat ze vooral haar belezenheid wil etaleren. Maar wie de vele verwijzingen en citaten in het boek afdoet als louter spielerei begrijpt niet waar het om gaat. Zvonik brengt, op een geheel authentieke manier, verslag uit van haar verhouding met een man die enkel nog binnen de grenzen van de literatuur leefde. Zvonik stapelt citaat bovenop citaat, verwijzing bovenop verwijzing om De Witte gestalte te geven. Hij was zo geobsedeerd door de zelfmoordgedachte dat hij enkel nog dagboeken, brieven en romans van auteurs las die de hand aan zichzelf hadden geslaan. De Witte kon het in gesprekken met vrienden en collega’s over niets anders meer hebben dan over zelfmoord in de literatuur. Hij werd een kopie van literaire zelfmoordenaars als Heinrich Von Kleist, Cesare Pavese, Stig Dagerman, verwees naar hen in zijn werk en citeerde hen in gesprekken met vrienden zodra hij daar de kans toe kreeg. Zonder literatuur bleef er van de mens Dirk de Witte niets meer over.

Toen het boek in 1975 verscheen, was het voor de meesten meteen duidelijk dat de in de roman geportretteerde Didier eigenlijk de schrijver Dirk de Witte was. Toen nog geen jaar na zijn dood ook zijn vrouw zelfmoord beging, bracht dat bij velen een tweede schokgolf teweeg. Uiteraard heeft het autobiografische karakter van het boek bijgedragen tot het succes van De hoedenmaker –lezers blijven voyeurs in het diepste van hun gedachten- maar wie Zvoniks debuut leest beseft al snel dat het een uitzonderlijk kwalitatief gaaf werk betreft. In een serene, elegante schrijfstijl en met veel gevoel voor compositie en dosering legt Zvonik de wonden bloot die twee geliefden elkaar in hun wanhoop toebrengen. Bovendien is Zvoniks associatieve montagetechniek, waarbij ze heel slim met parallelstructuren goochelt en schijnbaar onbeduidende details tot een sterk geheel verbindt, gloednieuw, en zijn de gebeurtenissen die aan de grondslag van De hoedenmaker liggen tamelijk uniek. Zvonik wordt daarom alom bejubeld en geldt als een van de voornaamste auteurs van haar generatie. Toch zou ze na haar debuut nog slechts twee boeken publiceren. In 1979 verschijnt Duizend jaar Thomas, dat met de Yangprijs en de Mathias Kempprijs wordt bekroond, en in 1983 verschijnt De eerbied en de angst van Uri en Ima Bosch. Hoewel beide boeken welwillend worden onthaald, zou Zvonik nooit meer het succes van Hoe heette de hoedenmaker? evenaren. In Topics Magazine wordt nog, vrijwel onopgemerkt, het verhaal ‘De kleine deegtrog op onze westkust’ gepubliceerd, en een gedicht wordt opgenomen in Roepen om de dag, een uitgave van Amnesty International, maar daarna treedt de stilte in.

Hoewel Zvonik nooit heeft moeten twijfelen aan haar populariteit als schrijfster, geeft ze er de voorkeur aan eenvoudigweg te léven. Met alle heimwee en alle twijfel in haar lijf wil ze liefhebben en gelukkig zijn, weliswaar in het besef dat geluk erg broos is en in een oogwenk kan oplossen. Bovendien uitte Zvonik al bij het verschijnen van haar debuutroman twijfels over het belang van haar schrijverschap. ‘In elk leven gebeuren belangrijke dingen, en iets wordt niet pas belangrijk als het literatuur geworden is’, zei ze. ‘Schrijven is geen kwestie van leven of dood voor me. En als ik niet meer schrijf, dan hou ik als wezenlijke troost dat een aantal dingen voor mezelf waardevol zijn, dat het voor mezelf iets geworden is, iets wat ik, hoe dan ook, nooit meer kwijt zou willen.’ Zvonik trekt zich terug in haar houten chalet op de Limburgse hei van Heusden-Zolder, waar ze zich aan haar baan in het onderwijs en de zorg voor haar gezin wijdt. Studenten en journalisten die aandacht willen voor opgelegde eindwerken worden zonder meer afgewimpeld. Van de schrijfster ontbreekt, met het verstrijken van de jaren, elk spoor. Eind jaren 1990 is er wel de plotse drang nog iets te schrijven, geïnspireerd door haar kortstondig verblijf in Zuid-Afrika vijfentwintig jaar eerder, maar verder dan de documentatiefase komt Zvonik niet meer. Ze is dan al geruime tijd ziek. Zvonik kampt met vergevorderde jongdementie en sterft, 65 jaar oud, op 17 augustus 2000 in het Sint-Salvatorsanatorium in Hasselt.

Loekie Zvonik was geen veelschrijfster; wel was ze een bijzonder begenadigd schrijfster. Ondanks de drie tussenliggende decennia sinds de oorspronkelijke publicatie en het verschijnen van deze herdruk heeft Hoe heette de hoedenmaker? niets aan literaire kwaliteit en urgentie ingeboet. De onderwerpen waar ze in haar boeken over schreef zijn anno 2018 bijzonder actueel. Zvonik schreef over de moderne mens met al zijn angsten, twijfels en vragen. De trefzekere en gevoelige verteltrant waarmee ze over universele thema’s als liefde, eenzaamheid, heimwee, dood en rouw schrijft, zal ongetwijfeld op de bewondering van een nieuw lezerspubliek kunnen rekenen. De beslissing Hoe heette de hoedenmaker? opnieuw uit te geven is een erg mooie en dankbare gelegenheid om Zvoniks schrijverschap opnieuw onder de aandacht te brengen. De kwaliteit en de literair-historische waarde van haar werk bewijzen dat die hernieuwde belangstelling volkomen terecht is. Bovendien kan de herontdekking van Zvoniks oeuvre ook de interesse of herwaardering voor het werk van enkele andere auteurs bevorderen. In de eerste plaats natuurlijk voor dat van Dirk de Witte. Maar ook voor het werk van schrijvers als Hermann Hesse, Franz Kafka, Pierre Mac Orlan, B. Traven, Emile Verhaeren, Cesare Pavese, Rainer Maria Rilke en Georg Trakl, waarnaar ze in al haar boeken uitvoerig verwijst. Wie het werk van Loekie Zvonik leest, breekt immers zonder moeite door de achterflap van haar boeken heen.’

HOE HEETTE DE HOEDENMAKER?