04-06-2014

Cultuurmix 4 juni 2014

DE MAN ZONDER ZIEKTE

Sinds ik Blauwe maandagen in 1994 en Figuranten in 1997 van deze in 1971 geboren auteur tot mij genomen heb, ben ik in de ban van zijn epistels. Ik heb het over Arnon Grunberg van wie ik in het pinksterweekend met huiverige graagte de 223 bladzijden van De man zonder ziekte in één rush las. Die drang om continu te lezen voelde ik ook bij De avonden - Gerard Reve, De aanslag - Harry Mulisch, De donkere kamer van Damocles - W.F. Hermans, Hersenschimmen - J. Bernlef. Gelukkig kan ik dit rijtje verder aanvullen met literaire werken die mij echt wat deden.

Ik wil beklemtonen dat er van tijd tot tijd boeken verschijnen die mij frappeerden en die mij niet loslieten. Ook bij de roman De man zonder ziekte die wederom bij Nijgh & Van Ditmar verschenen is, blijf ik met vragen zitten. Bijvoorbeeld die van: hoe kan het toch gebeuren dat een man die in alle opzichten van zichzelf zeker is zo vervreemdt raakt, zo los schiet, zo de kluts kwijt raakt? Hoofdpersonage is de jonge architect Samarendra Ambani, geboren en getogen in Zwitserland waar zijn Indiase vader de moeder uit Zürich huwde en wat jaren na de komst van het spierzieke zusje Aida bij een gevaarlijke afdaling van een berg om het leven kwam. Samarenda, die zich ook Sam laat noemen, beschouwt als de kern van zijn identiteit het gebrek aan ziekte. Hij heeft niet als Aida een rolstoel nodig, permanente verzorging. Hij is heer en meester over zijn eigen lichaam. Ook zijn vriendin Nina is bijna perfect, op een minuscuul zwart snorretje na. Hoewel de architectuur op de eerste plaats komt. Zo laat Grunberg Sam denken dat hij zijn passie voor haar ten onrechte onderdrukt. Zoals een sjaal zoek is, zo is Sams hartstocht voor haar, soms zoek. Maar toch: meer dan van wie ook houdt hij van zijn zus. Van een in Londen wonende Irakese balling, Hamir Shakir Mahmoud, krijgt hij het verzoek een operagebouw in Bagdad te ontwerpen. Op een architectenwebsite was hij een oproep tegengekomen mee te doen aan een ontwerpwedstrijd, die uitgeschreven was door het World Wide Design Consortium. Als Sam om concrete informatie vraagt, komt hij in aanraking met Mahmoud, die de mensen iets moois wil geven om de eenheid in zijn land te herstellen. ‘Als de mensen in Bagdad naar de opera kunnen, dan weten we dat we de oorlog hebben gewonnen. Puccini is mijn liefde. Puccini is geen Mozart, maar Puccini blijft mijn grote liefde’.

Als Sam naar zijn afspraak in Irak gaat, krijgt hij beveiligers om zich heen die hem doen vervreemden. Hij moet de gedragen kleren van een ander dragen, wordt geplaagd door hagedissen in zijn hotelkamer, de televisie geeft alleen maar daden van terreur, zijn telefoon heeft geen bereik, arriveert zonder paspoort bij een checkpoint, wordt vanwege spionage gevangengenomen, ondervraagd en gemarteld. Zijn neus wordt gebroken en gemaskerde bewakers pissen over hem heen. Door alle lichamelijke en geestelijke vernederingen verliest Sam zichzelf. Hij verliest de illusie veilig te zijn. Hij voelt zich niet meer thuis onder eigen vel. Uiteindelijk wordt hij bevrijd door het Rode Kruis en keert geschonden thuis in Zwitserland terug, waar hij met trauma’s te kampen krijgt. Vooral die van het over zich laten urineren, wat Nina moet doen. Toch gaat hij weer naar het Midden-Oosten toe, dit keer om een bibliotheek met ondergrondse bunker in Dubai te bouwen. Voor de tweede keer trapt Sam er heel naïef en zonder argwaan in. Over het tweede part van De man zonder ziekte kom ik nog met u een volgden keer te praten, alleen wil ik nu al gezegd hebben dat Arnon Grunberg mij sterk liet denken aan Franz Kafka die in 1915 Het proces schreef. Ook daar was het thema dat van vervreemding: vroegere bankemployé Jozef K. komt tijdens zijn proces er nooit achter waarvan hij beschuldigd wordt. Gewillig laat hij op zijn 31ste jaardag het doodvonnis uitvoeren.

Nu wil ik u Grunberg doen proeven, met een citaat van zijn entree.

‘Voor zijn reis heeft Samarendra Ambani samen met zijn vriendin een nieuwe koffer gekocht. Een grijze rolkoffer, Omdat Samarendra’s vriendin bang was dat hij zijn koffer op de bagageband niet zou herkennen bond ze een lichtgroen haarlint om het handvat. Dat haarlint had hij liever niet gehad. Samarendra, die door de meeste mensen Sam wordt genoemd, wil graag overkomen als een professionele reiziger, iemand die vrijwel overal is geweest en zich dus ook vrijwel overal thuis voelt. Zo’n haarlint was meer iets voor een toerist van middelbare leeftijd met heimwee en ternauwernood onderdrukte angsten. Maar hij wilde zijn vriendin niet teleurstellen. Ze had gezegd: ‘Dan zul je altijd aan mij denken als je je koffer ziet,’ Zijn naam en uiterlijk doen anders vermoeden maar Samarendra Ambrani is geboren en opgegroeid in Zwitserland. Tot zijn veertiende was hij misdienaar. De kerk heeft hij nooit echt verlaten, hij is de kerk langzaam vergeten en niemand heeft de moeite genomen hem aan het bestaan van dat instituut te herinneren. Alleen nog op kerstavond gaat hij samen met zijn moeder en zus naar de mis. Zijn vriendin wilde met de taxi naar het vliegveld, maar dat vond Sam zonde van het geld. Hij is aan het sparen. Nu staan ze in de trein ingeklemd tussen twee Amerikaanse toeristen met vijf koffers en een beautycase. ‘Het is een unieke kans’, zegt Sam zonder zijn vriendin aan te kijken. ‘Ze vertrouwen me. Ze geloven dat ik het kan.’ Hij ruikt het zweet van de Amerikanen. Samarendra’s vader had ooit als veelbelovende jongeman India verlaten; hij ontdekte dat de veelbelovende beter in Zwitserland kon gaan wonen dan in India blijven. Je bent niet eeuwig jong, maar toen meneer Ambani vijftig was, gold hij in huiselijke kring nog steeds als veelbelovend. Hij was als chemicus in loondienst bij BASF geweest en in zijn vrije tijd had hij zich beziggehouden met uitvindingen die volgens hem zijn kinderen en vrouw financiële voorspoed zouden bezorgen en de rest van de wereld zouden behoeden voor rampen. Samarendra vond dat het langzamerhand zijn beurt was om als veelbelovende door het leven te gaan. Wanneer zijn vader tijdens het avondeten over uitvindingen sprak die de loop van de geschiedenis zouden veranderen, durfde hij hem echter niet tegen te spreken.’ Wat mij niet vaak gebeurt: ik herlas De man zonder ziekte. Hoezo: die facetten van humor en die prospectieve aspecten! 

HEIMWEE NAAR NEDERLAND

Een macht van een boek heb ik voor u dat ons doet beseffen hoe boeiend en bekoorlijk ons land in alle heggen en steggen is. Het is maar hoe je ernaar kijkt. Ik heb het over het maar liefst 415 bladzijden tellende Heimwee naar Nederland van Martin Bril en van uitgeverij Prometheus met het motto ‘Nederland Verkeersdrempels Rotondes en overal: Te huur: Bedrijfsruimte Een klein land Veel dromen’. De in 2009 overleden columnist, schrijver en dichter ontroert en maakt het verleden aaibaar. Dat zal ik u aantonen door een stuk integraal aan u de doen opklinken, ‘Gorinchem’ heet het. U zult ongewis de smaak van dit vademecum te pakken krijgen. Bril toert, meestal per auto door ons land, stopt te hooi en te gras in plekken en vlekken, kijkt om zich heen, ruikt geschiedenis, maakt aantekeningen en schrijft zijn reisverhalen. Die staan kriskras door zijn boek, dat op de papieren wikkel de contreien boven Dokkum showt met plaatsen als Moddergat, Morra en Anjum. Op de harde cover verkeren wij via woord en beeld in het Groene Hart met trekpleisters als Noorden, Nieuwkoop en Zegveld. Bril koerst er doorheen en betrapt op heterdaad de sightseeings. Een register op plaatsnamen zet u op het gewenste spoor en de inhoudsopgave demonstreert dat hij het hele land doorkruist. Van Appingedam, Oude Pekela in Groningen, Beesterzwaag en Sint Nicolaasga in Friesland tot Dishoek en Westenschouwen in Zeeland, Steijl en Thorn in Limburg.

De Dikke Van Dale heeft Martin Bril ook gehaald, met het woord ‘rokjesdag’, dat staat voor ‘die ene dag in het voorjaar dat alle vrouwen als bij toverslag ineens een rok dragen met daaronder blote benen’. Ik heb het bruine vermoeden dat onsHeimwee naar Nederland ook een lang leven beschoren zal zijn, want de kracht van Bril is dat hij in mooie taal interessante weetjes en feitjes voor onderweg vat. Anders gezegd: Bril schrijft in zijn gids niet op prozaïsche maar op poëtische wijze. Voor mij het bijzondere aan Bril is dat hij de plekken aanwijst waar ik vroeger was en die vloeiend beschrijft. Hij heeft een neus voor het verleden en door zijn relazen gaat het heden leven. Zo te Nieuw-Amsterdam waar Vincent van Gogh in het najaar van 1883 een paar weken woonde in logement Scholte aan de Hoogeveense Vaart. Het tweelingdorp met Veenoord waar wij als gezin jaren achtereen verbleven op de Ermermarkerweg bij boer Tip ging ik door Bril anders, beter zien.

‘Buiten de Waterpoort in Gorinchem zag het zwart van de mensen die van het mooie weer genoten. Bovendien was het woensdagmiddag. Veel scholieren die vrij hadden, en moeders met kleine kinderen. Heel wat ijs ging erdoorheen. Het is een mooi gebied, overigens, pal onder de oude stadwallen van het stadje, aan de brede, druk bevaren Boven-Merwede, met aan de overkant in de verte de stompe toren van Woudrichem. Het meest lijkt het op een park, met aan de westelijke kant stranden langs de rivieren. Er zijn een paar uitspanningen. Snackbar de Waterpoort, op de plek waar de veerboten naar Woudrichem, Slot Loevestein en Sleeuwijk aanleggen, een beach club bij de stranden (waar warempel al kinderen met emmertjes aan de waterkant bezig waren) en bar-dancing Genesis, gesloten. Wie in westelijke richting de dijk volgt, komt dicht langs de rivier te lopen. Aan de andere kant van de dijk ligt een grote jachthaven en iets verderop de vluchthaven, een ruime, lege haven in de vorm van een cirkel.

Vóór je zie je de brug liggen waarover de snelweg van Utrecht naar Breda gaat, en natuurlijk de enorme blokkendoos van scheepswerf Mercon – grote kranen torenen er hoog bovenuit, er wordt gewerkt aan een booreiland. Aan het einde van de dijk, waar de monding van de vluchthaven is, ligt een plek die de Punt wordt genoemd. Zowel op de kaart als in het echt is het een zeer puntige plek, een zootje basaltblokken, wat bankjes en links en rechts water. Aan de overkant van de rivier ligt het haventje van Sleeuwijk. Je hoort de geluiden van de scheepswerf.

Op deze plek kwam op zaterdag 5 oktober 1811 Napoleon in Gorinchem aan. Hij kwam uit Dordrecht, en in tegenstelling tot wat de notabelen van Gorinchem dachten, reisde hij niet te paard, maar over het water, een sloep met zestien roeiers bracht de kleine keizer. Inderhaast had men een tent opgezet om hem in te ontvangen, maar zodra hij voet aan wal zette, marcheerde hij dwars door de tent heen, zonder zelfs maar aandacht te besteden aan de burgemeester, die hem de sleutels van de stad wilde overhandigen. Hij kwam er zo wel in, zei hij, naar verluidt. Aan de andere kant van de tent stonden de paarden klaar (die waren al wel over de weg gekomen) en onmiddellijk hees de keizer zich in het zadel om de vestingwerken van Gorinchem te inspecteren, hij draafde wat rond over de wallen die er nu nog steeds liggen en toen was het wachten op zijn vrouw Marie-Louise, die tegen het avonduur arriveerde. Zij kwam over de weg uit Breda en werd door een sloep overgezet vanuit Sleeuwijk. Het paar logeerde die nacht ten huize van de heer Van Lom. De volgende dag reisden ze gezamenlijk door naar Amsterdam. Hieraan dacht ik terwijl ik in het zonnetje naast een vrijend stelletje op de punt bij Gorinchem zat. Ik dacht ook aan Hardinxveld-Giessendam, Sliedrecht en Papendrecht, plaatsen langs de Merwede die de grote Napoleon bijna tweehonderd jaar geleden voorbij zagen komen. Die zestien zwoegende roeiers en die kleine machtige man in hun midden, dat had ik nou graag even gezien.’

TAPIJTENZAAL

Aan het eind van die lentevolle woensdag liet de sprankelende sopraan Merlijn Runia een aria uit de pastorale ‘Il pastor fido’ opklinken. Zij deed dat in de beauty van een ruimte die gevuld is met een scala aan tapijten, schilderijen, spiegels, hangluchters en betimmeringen, In dat vertrek, met als toppers de opnieuw opgehangen en waar nodig gerestaureerde, uit het Vlaamse Oudenaarden afkomstige wandkleden, was een kwartet vooraanstaande burgers met verve present. Ik heb het over de zogenoemdeTapijtenzaal van Museum Huis van Gijn aan Nieuwe Haven in Dordrecht, waar voorzitter Nationaal Restauratiefonds Pieter van Vollenhoven, directeur Dordtse Musea Peter Schoon, lococommissaris van de Koningin in Zuid-Holland Govert Veldhuijzen en eigen burgemeester Arno Brok na de gebruikelijke speeches en de solozang op het moment suprême wachtten. Door een druk op een knop bracht de professor/meester uit Apeldoorn het licht. Tot hun volle recht en glorie kwamen de tapijten die dateren uit 1729 toen het rustieke pand aan de haven gebouwd werd. Bankier en verzamelaar Simon van Gijn (1836-1922) woonde er in en zijn onderdak van destijds is tot heden door liefdevolle en toegewijde conservatie in de oude staat gebleven. Inclusief de interieurs in de 19de-eeuwse neostijlen en de verzamelingen die hij bijeenbracht: zo van kunst, keramiek, meubels, zilver, wapens, prenten, tekeningen, munten en schepen.

De immer bevlogen en aimabele Schoon en de altijd gedreven en geestrijke Van Vollenhoven vonden elkaar die middag in het uiten van loftuitingen op het toen en nu. Zo zei Peter dat naar het idee van Simon van Gijn het verleden de spiegel van het heden is en wie zijn eigen tijd, het heden, goed begrijpen en verstaan wil, geen algehele vreemdeling dient te wezen in de toestanden van het verleden. Ook memoreerde hij dat deTapijtenzaal in een woonhuis uniek in ons land is. Zo mixte Pieter zijn gevoel voor lichte leut en zijn oratorisch vermogen met bewondering voor de inspanningen van Dordt om het erfgoed – er zijn in de oudste stad van Holland maar liefst 900 monumenten – te koesteren door financiële inspanningen.

Rondkijkend door de authentieke en artistieke zaal stelde hij met genoegen vast dat het bij de kleurrijke taferelen uit het al sinds de 16de eeuw populaire herdersspel aan de wanden om een prachtig pronkstuk gaat. Dus: daar bij de Haven. Na de artistiek getinte drie kwartier hield ik mij op onder het dertigtal genodigden met glas wijn in de hand achter de ommuurde entourage van het kunstpaleis met haar hoogopgaande geboomte, rozenperken en tuinhuisje, dat naar een foto uit 1904 een achttal jaren geleden tot in detail nauwkeurig gereconstrueerd werd. Het Prins Bernhard Cultuurfonds kende toen de museumprijs omdat het bijzonder onder de indruk was van de ingetogen wijze waarop het pand heringericht was. In het juryrapport stond: ‘Het huis ademt een sfeer alsof mr. Simon van Gijn ieder moment om de hoek van de kamer kan verschijnen, glas port in de ene hand en een tekening of gravure in de andere. Het museum geeft een uitstekende blik in het leven, de verzameldrang, de huishouding, de oude dag, de filosofie en het milieu van een rijke Dordtenaar. Het is daarmee niet alleen een ode aan Simon van Gijn zelf, maar veeleer ook aan een bepaald mens: de rijke verzamelaar.’ Gaat u maar kijken!