Een geweldig boek van gewicht heb ik voor u dat op hilarische en toegankelijke wijze de 17 miljoen Nederlanders te kijk zet. Het gaat om het 264 bladzijden tellende Kaaskoppen van Robert Vuijsje en van uitgeverij Nijgh & Van Ditmar. Met op de omslag een kaasschaaf die die tong uitsteekt en met voorin de opdracht ‘Voor Samuel En ook voor Sonny’. Om met het laatste te beginnen; de Nederlandse journalist en schrijver met geboortejaar 1950 en van Joodse afkomst draagt zijn boek op aan zijn twee zoons die een Braziliaanse of Surinaamse moeder hebben. De titel vraagt om een toelichting want die klink niet zo sympathiek. Een kaaskop is van oudsher een houten, komvormige kaasvorm waarin een bolvormige Edammer kaas wordt geperst. In de bodem zijn gaatjes geboord waardoor de wei kan afvloeien. De kaaskop wordt afgesloten met een ronde (eikenhouten) deksel, de volger genoemd, waarna het geheel onder de pers wordt geplaatst die het vocht uit de wrongel drukt. Er wordt bij kaaskoppen wel onderscheid gemaakt tussen makers en zetters. De maker is dan de vorm waarin de kaas wordt geperst, de zetter de vorm waarin de kaas na het persen te zouten wordt gezet. In overdrachtelijke zin wordt het woord gebruikt voor een rond menselijk hoofd en bij uitbreiding als een pejoratieve term voor een domkop, vooral door Belgen en Zuid-Limburgers als een spotnaam voor de Hollanders. Ik haast mij te zeggen dat Vuijsje zijn titel niet smadelijk bedoelt: hij heeft het over oude kaaskoppen als autochtone Hollanders en over nieuwe kaaskoppen als zogeheten allochtone Hollanders die aan elkaar gelijk zijn. De kaasschaaf is een schaaf waarmee een dun plakje van een stuk kaas wordt gesneden. Als wethouder hanteerde ik de kaasschaafmethode, een manier om te bezuinigen door van elke post op de begroting een vergelijkbaar percentage af te halen.
Als ik Robert Vuijsje goed in de smiezen heb wil hij met zijn titel onderstrepen dat het beoordelen (en vaak ook als gevolg veroordelen) van de nieuwkomers door hun landgenoten wel een ons minder kan. In zijn eerste stuk ‘Ik kaaskop (1)’ zegt hij het zo: ‘Aan deze nieuwe stijl kaaskoppen wilde ik vragen: hoe is het in Nederland? En waarom ben jij zo Nederlands, of juist niet? Ik ken het gevoel om Nederlander te zijn. Ik ken het gevoel om dat niet te zijn. Als jood uit Amsterdam-Zuid hoor ik erbij, maar ik hoor er ook weer niet bij – ik ben blank, maar ik heb zwart haar. Mijn hele leven heb ik doorgebracht tussen blanke kaaskoppen, ik weet hoe zij onderling met elkaar praten. Ik kan de redenering volgen van de kaaskop oude stijl die denkt: waarom moeten we luisteren naar het gezeur en geklaag van die nieuwe kaaskoppen, zij moeten zich aanpassen aan hoe wij het hier doen. Maar ik ken ook het gevoel van de nieuwe kaaskoppen: waarom wordt er altijd zo raar en agressief gereageerd wanneer wij iets zeggen dat afwijkt van wat de Hollander gewend is?’
Vuijsje begint zijn serie gesprekken die in ‘de Volkkrant’ gestaan hebben bij elf mensen die bij de televisie werken of gewerkt hebben. En praat dan o.a. met Noraly Beyer, Sylvana Simons, Jasmine Sendar en Chazia Mourali. Ook ging hij naar acteurs, ondernemers, voetballers, sporters, politici, wetenschappers, schrijvers, comedians en muzikanten. Wat hen allen bindt is dat zij niet tot het zogenaamde westerse blanke ras behoren. Aan het eind van zijn rondgang komt Vuijsje tot de volgende samenvatting. Ik citeer: ‘In juli 2014 ben ik begonnen met interviewen. In dit boek staan gesprekken met 62 mensen die ik sprak tot november 2015. Wat weet ik nu meer over hoe het is om eruit te zien zoals jij? Eén. Voor alle 62 speelt hun afkomst een grote rol in hun leven. Dat heeft niets te maken met politieke correctheid, het geldt ook als ze een rechtse politieke voorkeur hebben. Twee. Hoe bekend en succesvol ze ook zijn, vrijwel zonder uitzondering zijn ze het erover eens: discriminatie en racisme bestaan in Nederland, dat is een uitgangspunt waar ze vanaf hun jeugd mee te maken hebben. De vraag is eerder: hoe ga je om met dit gegeven? Drie. Ze herkennen zich niet in het beeld van Nederland op de televisie en in films of kranten en tijdschriften. Als ze zelf in de media werken, zijn ze per definitie anders dan de rest en vallen buiten de norm. Vier. Ze zijn geboren of wonen bijna hun hele leven in een land waarvan ze weten dat de meeste inwoners hen niet als echte Nederlanders beschouwen. Ze weten allemaal: wanneer ik me hierover uitspreek, zal het worden gezien als gezeur. Ze weten ook hoe Hollanders ernaar zullen luisteren: die gekke allochtonen met hun dingetjes en gedoetjes, we luisteren er even naar, we gunnen ze hun moment en daarna gaan we gewoon verder zoals we het hiervoor deden. Vijf. Wanneer ze om zich heen kijken, zien ze een land in ontwikkeling. Een land dat er qua samenstelling radicaal anders uitziet dan vijftig jaar geleden. Of dat nu als positief of negatief wordt gezien, het is zo. Tegelijkertijd zien ze dat veel autochtone landgenoten, bewust of onbewust, blijven doen alsof deze ontwikkeling niet bestaat. Alsof dit hetzelfde land is als vijftig jaar geleden. Zes. Allemaal weten ze: wij hebben ons hele leven tussen de autochtone Hollanders gewoond. We zijn eraan gewend om de wereld te zien door hun ogen. Als zij de wereld anders zien dan wij hebben we daar begrip voor, we weten waar het vandaan komt. We weten ook: zij hebben niet datzelfde begrip voor hoe anders wij de wereld soms zien. Het is nieuwe informatie voor ze en als meerderheid zijn ze het niet automatisch gewend om zich in te leven in een minderheid. Ook weten ze allemaal: hoewel wij meer begrip opbrengen voor de autochtone Hollander dan zij voor ons, wordt onze blik op de wereld sneller gezien als radicaal en agressief en overdreven emotioneel en gestoord en afwijkend wat normaal is.’
Om onze tocht hier door Kaaskoppen in te leiden geef ik voorlopig tot slot de tekst van de omslag. ‘Nederland is in verwarring. Twee groepen staan tegenover elkaar. Aan de ene kant de mensen die begrijpen dat ons land voor altijd anders is geworden, en de bevolking diverser. Aan de andere kant: zij die zich vastklampen aan de tradities van een land dat niet meer bestaat.
De nieuwe kaaskoppen, die in dit boek ontluisterend duidelijk maken hoe zij er niet bij horen, tegenover de old skool kaaskoppen, die juist hele andere problemen zien en niet goed begrijpen waar hun nieuwe landgenoten over zeuren. Robert Vuijsje is een jood die eruit ziet als een Marokkaan. Hij weet hoe het voelt om Nederlands te zijn. Ook kent hij het gevoel er niet bij te horen. Hij wilde onderzoeken: aan welke kant sta ik? En zocht met 59 nieuwe en 3 oude kaaskoppen naar het antwoord op de vraag: wat voor land zijn wij en waarom is iedereen zo woedend?’
Ik zei aan het begin dat Kaaskoppen van Robert Vuijsje een geweldig boek van gewicht is. U kunt nu met mij instemmen?
Ik legde een werk op de leestafel, dat mij meteen in de ban had, dat mij totaal overrompelde, dat mij geheel in euforie bracht, dat mij gewoon geweldig plezier deed. Hoe heerlijk is het een goed boek te lezen, hoe verheven is het meegesleept te worden in een kunsthistorisch verhaal, hoe verheffend is het een relaas tot je te nemen van boeiende figuren uit het verleden. Het gaat om het 320 bladzijden tellende, gul geïllustreerde Achter het verdwijnpunt van historica Laura Cumming en van uitgeverij Atlas Contact met de ondertitel ‘Op zoek naar een verloren Velázquez’. Achter het verdwijnpunt laat zich lezen als een eerbetoon aan de volgens velen grootste Spaanse schilder Diego Velázquez (1599-1660), Als het trieste speurdersverhaal van de Engelse boekhandelaar John Snare die in de 19de eeuw geobsedeerd geraakte door zijn vermoedelijke vondst van een verloren gegaan schilderij van Velázquez, een portret van Charles I. Als een fascinerende tocht door de wereld van de kunst. Als een persoonlijk verhaal over het verwerken van een verdriet om een overleden ouder. Als een verrukkelijke handleiding in het kijken naar schilderijen. Om met het laatste te beginnen en voorlopig ook te eindigen: bij het lezen van de eerste bladzijden van Achter het verdwijnpunt werd ik teruggeworpen in de tijd. Naar de machtige en prachtige uren die ik als student mocht beleven in de voetsporen van de dartele, bevlogen, gedreven, geestrijke docent P.W. J. Steinz.
In Museum Boijmans Van Beuniningen liep ik met anderen door de zalen om geregeld halt en front te maken voor schilderijen van makers als Van Eyck, Titiaan, Jeroen Bosch, Rembrandt en Pieter Bruegel de Oude. Hippend van het ene been op de het andere trok Steinz ons de wondere wereld van de beeldende kunst in. Een van zijn hits was het wijzen op het verdwijnpunt: punt waar in perspectief getekende evenwijdige lijnen elkaar snijden. Hoe de titel van Laura Cumming in de eigen context op te vatten is, probeer ik een volgende keer een voorstel aan u te doen. Nu houd ik het bij het citaat van Cummings begin van Achter het verdwijnpunt, dat mij in een euforie deed geraken mede door mijn persoonlijke herinneringen aan de uren met Steinz.
Eerst geef ik u echter de tekst van de omslag. ‘In het midden van de negentiende eeuw koopt een jongeman in een Engels dorp voor 8 pond een schilderij. Hij staat het nooit meer af, al wordt hem het duizendvoudige geboden. Want hij is ervan overtuigd dat dit een verloren schilderij van de beroemde Spaanse schilder Velázquez is. Een levenslange obsessie is geboren: hij laat huis en haard in de steek om naar New York te gaan waar ze hem wél zullen geloven, hoopt hij. Diego Velázquez kwam als hofschilder van koning Filips IV zijn leven lang nauwelijks buiten de koninklijke gouden kooi. In vrijwel al zijn werk legt hij die wereld vast. Zo schilderde hij daar een portret van een Engelse prins, de latere koning Karel I: is dit het verloren gegane schilderij? Had die Engelse jongeman gelijk? Laura Cumming reist hem anderhalve eeuw later na en raakt al bijna even geobsedeerd. Zij ontdekt wél waar het schilderij zou moeten zijn. Achter het verdwijnpunt is een spannende zoektocht én een liefdesbetuiging aan een van de grootste schilders van de Renaissance.’ Op de voorzijde van de omslag kunt u via ‘Portret van een man’ een zekere Nieto in de ogen zien, althans zoals Velázquez hem zag en wilde zien.
Opdat u de entree van Cumming naar behoren kunt plaatsen zeg ik u welke figuren op het schilderij ‘Las meninas’ (De hofdames) hun opwachting maken. Aan het Spaanse hof poseren voor de schilderij in een mysterieuze setting de infante Margaretha, haar hofdames Isabel de Velasco en Maria deSotomayor, haar chaperonne Marcela de Illoa, haar speelkameraadjes hofdwergen Maribarbola en Nicolas Pertusato, een hoveling, opzichter José Nieto Velázquez, haar ouders Philips IV en Maria Anna van Oostenrijk en de schilder Velázquez zelf (!).
Laura Cumming: ‘Een ontdekking - Mijn vader stierf heel onverwacht toen ik achter in de twintig was. Hij was schilder. De ziekte die hem fataal werd tastte eerst zijn hersenen aan, vervolgens zijn ogen. Ik was er zo kapot van dat ik alleen nog schilderijen van zijn hand wilde bekijken: een poging zijn nagedachtenis zo levend mogelijk te houden, neem ik aan, en een futiel protest tegen de abrupte manier waarop er een streep werd gezet door zijn leven en zijn kunst. De maanden gingen voorbij. In het holst van de strenge winter van dat jaar vertrok ik naar Madrid, een stad die ik had uitgekozen omdat hij noch ik er ooit was geweest en ik er de taal niet sprak. Daar wachtten geen oude associaties of nieuwe conversaties; daar kon de tijd stilstaan terwijl ik aan niets of niemand anders hoefde te denken dan aan hem. Elke dag verliet ik mijn hotelkamer om een rondje door de stad te gaan lopen, wat er vaak op uitdraaide dat ik in de ijskoude voorsteden belandde en in de besneeuwde heuvels die daarachter lagen. Ik wist niet wat ik anders moest doen. Maar Madrid is niet groot; vroeg of laat kwam ik altijd weer langs het Prado-museum, soms wel twee keer per dag, en telkens dwong ik mezelf niet naar binnen te gaan. Uiteindelijk begonnen mijn pogingen het museum te vermijden me zodanig af te leiden dat ik er toch naar binnen liep, en daar, in die drukke stad in de stad, liet het toeval zich toen van zijn beste kant zien. Terwijl ik verwoed zocht naar El Greco, een van de favoriete schilders van mijn vader, liep ik langs een grote zaal waar een vreemde lichtspeling in mijn ooghoek mijn aandacht trok. Toen ik me omdraaide om te kijken, stapten alle mensen achter in de zaal opeens als één man opzij, waardoor ik onbelemmerd zicht kreeg op de bron van dat licht: Velázquez’ monumentale ‘Las meninas’. Ik had er geen voorstelling van, geen idee dat het schilderij er te zien was of hoe groot het was: levensgroot, en met een bijpassende diepzinnigheid en rijkdom. De levende mensen maakten plaats voor de geschilderde mensen achter hen, alsof ze acteurs waren in hetzelfde stuk, en voor mijn ogen verschenen helder als in een spiegel de gedaanten van een kleine prinses, haar jonge hofdames en van de kunstenaar zelf, samengebracht in een poel van zonlicht onder een groot schaduwvlak, een dreigend duister dat meteen de toon zet voor het tafereel als geheel. Vanaf het moment dat je je oog op hen laat vallen, besef je dat deze mooie kinderen zullen sterven, dat ze allang dood en begraven zijn, en toch komen ze in het hier en nu van dit moment tot leven, lichten ze kort en helder op als vuurvliegjes tegen het schemerduister van het graf. En wat ze daar houdt, wat ze in leven houdt, zo lijkt de kunstenaar te suggereren, is niet alleen het schilderij, maar dat ben jij zélf. Jij bent zelf hier, jij bent zelf verschenen: dat is wat meteen uit de ogen spreekt van al die mensen die vanaf hun kant van de zaal terugkijken naar jou. De prinses in haar glimmende jurk, de meisjes met hun linten en buigingen, de kleine page en de lange schilder in het zwart, de non wier geprevel zojuist is weggestorven en de kamerheer die in silhouet afsteekt tegen de stralende deuropening in de verte: iedereen merkt jouw aanwezigheid op. Alsof ze onverwacht een feestje voor je hebben georganiseerd en je zojuist de ruimte bent binnengelopen – hún ruimte, niet de echte om je heen – althans zo voelt het op een of andere geheimzinnige manier. Het hele tafereel ademt een sfeer van verwachting.
Dat is de eerste gewaarwording, daar op de drempel van die zaal in het Prado waar ‘Las meninas’ hangt: dat je hun wereld binnen bent gestapt en voor hen opeens net zo tegenwoordig bent geworden als zij voor jou.
Het schilderij pakt je op het moment waarop je stilhoudt van verbazing, net zo bewegingloos als het moment dat het verbeeldt, waarop al die mensen eveneens stilhouden, afgezien van de kleine page die met zijn voet de soezende hond port. Alles en iedereen houdt stil, op de omringende lucht na en het licht dat speelt op het helblonde haar van de prinses, die je aankijkt met de oprechte nieuwsgierigheid van een kind, en dat midden op een schilderij dat van zichzelf al zo aandachtig overkomt. De vrouwelijke dwerg schenkt je een duidelijk blijk van haar achting, met de hand op haar hart, de meisjes knielen of buigen, de dienaren zijn allemaal op jou gericht, tot en met de man in het zwart, die bijna zwevend lijkt te wachten op de drempel van een andere wereld, alsof hij je wil meevoeren. En vanachter het grote doek waar hij aan werkt, zet de schilder zelf stilletjes een stap opzij, een en al oog: heel even maakt de tovenaar zijn aanwezigheid kenbaar. Maar zet een paar stappen in de richting van dit schilderij en de verbazende waarheidsgetrouwheid maakt plaats voor twijfel. Het glanzende haar van de prinses begint te lijken op een luchtspiegeling of zindering boven een zomerse weg die verdwijnt zodra je dichterbij komt. Het gezicht van de vrouwelijke dwerg lost op in losse penseelstreken. De figuren op de achtergrond beginnen van korte afstand hun samenhang te verliezen en je kunt niet langer onderscheiden waar een hand eindigt en het dienblad dat die vasthoudt begint. Hoe dichter je bij het schilderij komt, hoe meer elke schijn van echtheid lijkt te verdwijnen, en wel in die mate dat het onmogelijk lijkt om nog uit te maken hoe het beeld heeft kunnen ontstaan. Alles lijkt uiteen te vallen en is tegelijk zo overtuigend aanwezig dat het zonlicht los van het schilderij schijnt te komen om vrijuit door de zaal te spelen. Zo groots is het meest betoverende schouwspel uit de kunst.
‘Las meninas’ (De hofmeisjes) is hoogstwaarschijnlijk geschilderd in 1656, vier jaar voor de plotselinge dood van Velázquez (afbeelding a). Het toont een vertrek in het Alcázar-paleis van de koning in Madrid, dat eveneens behoort tot vergane tijden sinds het tijdens een twee dagen durende brand in vlammen opging. Het gaat om de zaal waarin het schilderij eerst ook echt te zien was: stel je eens voor hoe volmaakt illusie en werkelijkheid daar zullen zijn versmolten, hoe beide kanten van het vertrek, de echte en de geschilderde, schijnbaar naadloos in elkaar overliepen. Het moet verbazingwekkend zijn geweest die ruimte te betreden en daar al die mensen te zien wachten – alsof je een droom binnenloopt, of een flikkerende vertoning van het leven zoals die ondenkbaar was voor de uitvinding van de film – omdat de ervaring eigenlijk nog altijd even verbluffend uitpakt. Velázquez houdt ons dit gezelschap van lang geleden voor alsof we het tafereel in een spiegel voor ons zien, en zijn schilderij heeft ook alle trekken van een spiegel: kijk erin en je wordt bekeken. Veel schilderijen beschikken over de kracht ons mee te voeren naar een andere plaats en tijd, maar dit doek gaat verder, doordat het de illusie oproept dat de mensen die je ziet zich tevens bewust zijn van jouw aanwezigheid, dat jij degene bent die hun gezelschap compleet maakt. Velázquez vindt de schilderkunst opnieuw uit als een soort levend theater, als een soort voorstelling die zich uitstrekt tot onze wereld en waarin voor iedereen die de moeite neemt om te kijken een eigen rol is weggelegd. Want eenieder die nu voor ‘Las meninas’ gaat staan, in het blikveld van die verdwenen kinderen en hovelingen, bevindt zich op precies dezelfde plek als waar die mensen uit het verleden ooit stonden. Dat is een van de kenmerkende eigenschappen van Velázquez’ schilderij. Het noodt je in het gezelschap van allen die het ooit hebben gezien, van de kleine prinses en haar hofdames, die zodra Velázquez zijn palet had neergelegd zullen zijn toegesneld om te zien hoe ze erop stonden, tot de koning en koningin die in het klein verschijnen in de glanzende spiegel op de achterwand. Wij staan waar zij ooit stonden, impliceert de spiegel (net als de blikken van de hovelingen), toen zij deze voorstelling bekeken, dit moment is eeuwenlang bewaard gebleven. Het beeld zet de wereld op zijn kop, zodat burgers opeens de plek van vorsten innemen en vorsten kleiner zijn dan kinderen. We maken allen deel uit van de geschiedenis en ‘Las meninas’ biedt grenzeloos democratisch plaats aan iedereen. Het schilderij dat ik die dag zag, lijkt de dood te tarten, hoewel het tegelijk ruimte laat voor ons aller lot. Het toont het verleden in al zijn vergankelijke schoonheid maar kijkt tegelijk uit naar wat de toekomst in petto heeft. Dankzij Velázquez zullen deze mensen, die allang niet meer onder ons zijn, altijd in het hart van het Prado te vinden zijn, hier altijd op ons wachten; ze zullen nooit weggaan zolang wij hen er komen bekijken. ‘Las meninas’ is een ruimte in de menselijke geest, een plek waar de doden nooit zullen sterven. De dankbaarheid die ik ten aanzien van Velázquez voel voor dit grootse schilderij, laat zich niet in woorden uitdrukken; hij bood me troost en stelde me in staat mijn eigen leven weer op te pakken.’
Het geschiedde een paar weken terug: ik nam de editie AD De Drechtsteden tot mij en werd getroffen door de kop boven een bericht. ‘Boek over leven NSB-dochter’. In het stuk stond dat de dag erna het eerste exemplaar van een biografische roman De Barones geschreven door Janny de Heer, in het Ambachtse in Den Brommert aan burgervader Jan Heijkoop overhandigd zou worden. Het ging om een 270 bladzijden tellende publicatie van uitgeverij In de Knipscheer, waarvan ik later zou traceren dat zij een pracht van een foto op de omslag levert: de Grote Kerk in Dordrecht gezien vanaf het water. Het opschrift met NSB-dochter wierp mij terug in de tijd. Mijn vader zaliger had het ook lang na 1945 nog over zijn dorpsgenoten die fout in de oorlog zouden zijn geweest. Een schoenmaker, een olieboer, dochters van een bakker, een buurmeisje behoorden tot deze chronique scandaleuse. Ik begreep dat hun dorpsgenoten ook na hun berechting het heulen met de Duitsers kwalijk bleven nemen. ‘Mijn eerste kennismaking met De Barones leerde mij dat ook de hoofdpersoon uit Zwijndrecht van verraad beticht bleef worden. Ook al was ze in de oorlog nog maar een kind. In het AD van vrijdag 25 maart las ik een bijdrage van Saskia Lensink met de titel ‘Ik schaamde me voor alles’. Ik geef het artikel onverkort aan u door. Dat doe ik ook met een verhaal van Wim Uithol onder het opschrift ‘Het verhaal van een vrouw die erfelijk belast door het leven moest gaan’ zoals geplaatst in De Brug. Mijn voorstel aan u is De Barones tot u te nemen, opdat wij later over de roman gebaseerd op het leven van Mijnsje Bezemer van gedachten kunnen wisselen.
Saskia Lensink; ‘Met jou wil ik niks te maken hebben,’ snauwt Lenie haar vroegere buurmeisje Mien Bezemer toe als ze elkaar bij een Dordtse supermarkt tegenkomen. Het is op dat moment 60 jaar na de Tweede Wereldoorlog. Lenie en Mien zijn dan allang geen meisjes meer, laat staan buurmeisjes. Het zijn twee vrouwen op leeftijd die elkaar jaren niet hebben gezien. ‘Ik ben bij de uitgang van de supermarkt blijven wachten tot Lenie weer naar buiten kwam,’ vertelt de nu 77-jarige Mien. ‘Toen vertelde ik haar dat mijn ouders NSB’ers waren en niet ik. Dat kon ook niet, ik was 6 jaar toen de oorlog was afgelopen. Ik vertelde haar dat mijn ouders mij vernederden en sloegen. Dat mijn moeder de hele dag vloekte. Na de oorlog werd ik door iedereen met de nek aangekeken vanwege mijn foute ouders.’ Als Lenie dat hoort, ontdooit ze. Later drinken de twee zelfs koffie met elkaar. Het was de ‘nieuwe Mien’ die bij die supermarkt zo zelfbewust voor zichzelf opkwam, vertelt Janny de Heer, auteur van het boek De Barones over het leven van Mien Bezemer. ‘Als die ontmoeting 10 jaar eerder had plaatsgevonden, had Lenie de ‘oude Mien’ aangetroffen. En die zou stilletjes zijn afgedropen.’ Want die ‘oude Mien’ heeft heel veel depressies, therapieën en opnames op psychiatrische afdelingen moeten doorstaan om een diep minderwaardigheidscomplex te overwinnen. ’Ik heb zelfmoord willen plegen,’ vertelt ze. ‘Altijd wilde ik de fouten van mijn ouders goedmaken. Ik schaamde me voor alles. Een ‘NSB-jong’ werd ik genoemd. Mij moesten ze niet.’ Als kind van Zwijndrechtse NSB’ers moest Mien achterin de klas zitten en mocht ze niet bij haar vriendinnetje over de vloer komen. Maar de vijandigheid kwam niet alleen van de buitenwereld. Haar moeder noemde Mien vaak spottend ‘Mevrouw de Barones’. Bijvoorbeeld toen Mien kort na de oorlog een flesje slasaus kocht omdat moeder de sla altijd aanmaakte met azijn. ‘Dat spul vreet je maar als je het huis uit bent,’ snauwde haar moeder. De manier waarop ze haar kroost binnenriep om te komen eten was ook niet bepaald liefdevol: ‘Vuile longlijers, kom binne vrete!’ In de buurt waren ze niet dol op Miens ouders. Haar moeder had als bijnaam Pietje de Duvel. En als Pa Bezemer, een grote, sterke vent, naar buiten kwam, ging iedereen snel naar binnen. Hij zat in de oorlog bij de WA, de Weerbaarheidsafdeling van de NSB, een soort knokploeg. Hij heeft verschillende mensen verraden. Na de oorlog zat hij 5 jaar in de gevangenis, zijn vrouw 2 jaar. Toch heeft De Heer ook wel begrip voor Miens ouders. ‘Ze moeten enorm verbitterd geweest zijn,’ vertelt ze. ‘Door hun arrestatie zijn ze alles kwijtgeraakt, tot het speelgoed van de kinderen toe. En later kregen ze een piepklein huisje toegewezen. Terwijl mevrouw Bezemer alleen bij de Winterhulp zat, een nationaalsocialistische organisatie die zich richtte op liefdadigheid. Zo heel slecht was dat niet.’
In 1959 trouwde Mien met Kees, een tirannieke echtgenoot. Hij stond niet toe dat Mien zelfstandig de deur uitging en sprak haar alleen aan met ‘mevrouw’ of ‘hé’. Pas na 30 jaar had Mien de kracht om dit liefdeloze huwelijk te beëindigen. Tegenwoordig is ze gelukkig met Karel Fonteyn, een Joodse man wiens ouders in een concentratiekamp omkwamen. ‘Wij zijn beiden oorlogsslachtoffers,’ stelt Mien’.
Wim Uithol: ‘In het gebouw waar Het Historisch Genootschap is gevestigd, vond op donderdag 17 maart de presentatie plaats van het nieuwste boek van Janny de Heer. Een biografische roman die zich afspeelt in en rondom Zwijndrecht, met een tijdlijn die begint rond en in de Tweede Wereldoorlog. Het verhaal is gebaseerd op het leven van Mijnsje (Mien) Bezemer, die tijdens de presentatie van het boek ook zelf aanwezig was. Janny de Heer woonde vier jaar op Curaçao en deed er historisch onderzoek, dat in 1999 resulteerde in haar debuut Landskinderen van Curaçao, drie historische verhalen in 2015 opnieuw uitgebracht onder de titel Yu di tera / Landskinderen. In 2000 won zij met Vrouw tegen Vrouw de Pipistrellus Proza Prijs. Vanaf 2002 leidde zij de Schrijversgroep in Den Helder; met die groep schreef Janny de Heer de musical Zielsverwanten (gebaseerd op het werk van Annie M.G. Schmidt), die aldaar in 2005 werd opgevoerd in de Schouwburg. In 2008 verscheen Hey buddy de andere voet is voor jezelf, een biografie over Huib Wijnants, die als marineman in de Tweede Wereldoorlog in Nederlands-Indië o.a. de Japanse bezetting (internering, krijgsgevangenschap, dwangarbeid) meemaakte. In Suriname verrichtte zij uitgebreid historisch onderzoek voor het schrijven van Gentleman in slavernij, een roman over een Duitse immigrant in het 19de eeuwse Suriname, haar eerste boek bij Uitgeverij In de Knipscheer.
In een afgeladen ‘Den Brommert’ presenteerde de schrijfster haar laatst uitgebrachte boek De Barones. Het verhaal van een kind dat in de oorlogsjaren een stempel ‘kind van’ meekreeg. Op vijfjarige leeftijd werd zij het meisje van die foute ouders. Dolle Dinsdag betekent een keerpunt in het leven van Mijnsje (Mien) Bezemer. Amper vijf jaar oud, maar haar jeugd is vanaf deze dag definitief voorbij. In de ogen van anderen is ze voor altijd ‘het kind van’ NSB’ers. Besmet, bezoedeld, fout en onbetrouwbaar. Dat is de buitenwereld. Er is ook een binnenwereld, het gezin. In dat gezin zijn de ouders verbitterd, vooral tegenover de overheid die hun alles heeft afgenomen; hun bezittingen heeft geconfisqueerd, gevangenisstraf heeft opgelegd en stemrecht ontnomen. Dit onrecht zal en moet worden rechtgezet, en daartoe worden ook de kinderen gebruikt, soms tegen het belang van die kinderen zelf in. Op alle mogelijke manieren wordt Mien door haar eigen moeder tegengewerkt als zij iets probeert te bereiken in de maatschappij. Smalend noemt ze haar dochter: de Barones. Mien moet zich niets inbeelden en niet denken dat het ooit wat met haar worden zal. Hetzelfde gevoel geeft haar later haar echtgenoot, die haar ‘mevrouw’ of ‘zij’ noemt. Hij manipuleert en tiranniseert haar en toont geen enkele vorm van genegenheid. Door ziekte van burgemeester Jan Heijkoop was wethouder André Flach aanwezig om tegelijkertijd met mevrouw Bezemer een eerste exemplaar te ontvangen uit handen van de schrijfster. De boeken, uitgegeven door uitgeverij ‘In de Knipscheer’ (kleurrijkste uitgever van Nederland voor avontuurlijke lezers) zijn in Ambacht te koop in Den Brommert tijdens de openingsuren van de tentoonstelling en in de betere boekhandel.’
De Barones kunnen u en ik niet ongelezen laten!
Het immer intrigerende, het altijd meeslepende, het voortdurend bekoorlijke, het steevast overrompelende van goed literair proza is voor mij dat het mijn blik op de wereld inkleurt. Een goed boek geeft mijn eigen leven meer inhoud. Dit gevoelen kwam weer in mij op toen ik de eerste bladzijden van een roman las, die op ons doen en laten in de maatschappij gestoeld is. Het gaat om het 352 bladzijden tellende Pijn van de Joodse grande dame Zeruya Shalev met geboortejaar 1959 en van uitgeverij Cossee. Ik nam de eerste bladzijden van Pijn tot mij en voelde de pijn, het leed door terroristen onlangs in Parijs en Brussel aangedaan. De grote verdienste van Zeruya Shalev is dat zij thema’s die er toedoen in geweldig goed lopende woorden en zinnen weet te vatten. De Tachtigers zeiden het al meer dan een eeuw terug dat vorm en inhoud een zijn en zij bedoelden daarmee dat het in een boek beschreven gebeuren moet corresponderen met de taal waarin dat gegoten is. Dat dit opgaat bij Shalev blijkt uit twee uitspraken van collega’s van haar op de omslag; Amos Oz ‘Een prachtige roman, in ieder detail’ en J.M. Coetzee ‘Zeer indrukwekkend’. Ik wil nu u het proza van Shalev doen proeven door de eerste drie bladzijden van haar Pijn aan u door te geven. Met in het hoofd de gedachte dat wij elkaar hier weer om Pijn ontmoeten als wij Pijn tot ons genomen hebben. Als bagage voor nu en straks reik ik u ook de tekst van de uitgever op de omslag aan. Een tip voor bij het lezen van het citaat; pijn is meteen een verhalend motief. Wij mogen ons gelukkig prijzen met het bestaan van uitgeverij Cossee, want van goede boeken krijgen wij nooit genoeg.
De uitgever: Tien jaar geleden raakte Iris zwaargewond bij een terreuraanslag in een bus. Dat betekende: tien jaar pijn. Intussen heeft ze haar oude leven weer opgepakt en is ze werkzaam als directrice van een school. Haar man draagt haar op handen en de kinderen zijn het huis uit, maar de pijn is gebleven. Wanneer Iris op een feest Eitan ontmoet, haar grote jeugdliefde die haar destijds als een donderslag bij heldere hemel heeft verlaten, raakt ze het spoor volledig bijster. De wond die hij haar toen bezorgde, is niet minder diep en pijnlijk dan die van de zelfmoordterrorist die zichzelf en een bus drie meter van haar vandaan opblies. Tot haar ergernis en verbazing voelt ze zich nog steeds - of beter: opnieuw - tot hem aangetrokken. Ze betrapt zichzelf op de gedachte haar huwelijk te willen ontvluchten, kleine leugens te verzinnen en alles op alles te zetten om hem weer te zien. Maar kan liefde oude wonden helen? Is het mogelijk om nog één keer opnieuw te beginnen? En wat maakt Iris er zo zeker van dat alleen Eitan, de verrader van hun vroegere liefde, haar kan verlossen van haar pijn? Zeruya Shalev slaagt er wederom in om op ongekende wijze over de kracht van een oplaaiende passie, over erotiek en zelfbedrog te vertellen. Zelf overleefde Shalev net zo'n terreuraanslag als ze in deze roman beschrijft. Pijn is zonder twijfel haar meest persoonlijke boek en een emotionele reis tot het uiterste, die tot de laatste pagina boeit en betovert.
‘Hij komt terug, en hoewel ze al jaren op hem wacht, komt hij alsof hij nooit is weggeweest, alsof ze geen dag zonder hem heeft doorgebracht, geen maand, geen jaar, hoewel er precies tien jaar zijn verstreken. Maar toen had Micki haar gevraagd, weet je wat voor dag het vandaag is, alsof het om een verjaardag of een trouwdag ging, en ze deed haar best het zich te herinneren. Ze waren ’s winters getrouwd, hadden elkaar de winter daarvoor leren kennen, de kinderen waren in de winter geboren. De werkelijk belangrijke dingen in haar leven waren nooit in de zomer gebeurd, hoewel er in de lange zomer veel kan gebeuren, en Micki keek naar beneden, en wees naar haar heup, die sinds die tijd breder was geworden, en opeens was de pijn er weer, en herinnerde ze het zich. Of herinnerde ze het zich eerst en kwam de pijn daarna? Ze heeft hem nooit vergeten, daarom was het geen herinnering, maar het pure zijn in deze brandende minuut, de breuk die steeds duidelijker werd in de gruwelijke geestenstorm, in de plechtige verstarring van de stilte: de vogel floot niet, het gevogelte vloog niet, de os brulde niet, de serafijnen riepen niet: heilig! De zee deinde niet, de mensen spraken niet, maar er heerste stilzwijgen alom. Op den duur begreep ze dat alles er was, alleen de stilte niet, en toch had zich alleen de stilte in haar geheugen gegrift: stomme engelen kwamen bij haar, verbonden zwijgend haar wonden, afgerukte ledematen brandden in stilte en zij, de anderen, keken ernaar met gesloten mond, witte ziekenwagens gleden geruisloos door de straten. Toen zweefde een smalle, gevleugelde draagbaar op haar af, en ze werd op handen gedragen en erop gelegd, en op dat moment, het moment waarop ze van het brandende asfalt werd getild, werd de pijn geboren.
Twee kinderen had ze ter wereld gebracht, en toch herkende ze hem niet toen hij zich voor het eerst met al zijn macht openbaarde, zich in het centrum van haar lichaam boorde, haar botten aan stukken zaagde, haar vermorzelde tot fijn stof, spieren verwoestte, pezen aan stukken reet, weefsel verpletterde, zenuwen scheurde, tekeerging in inwendige contreien waar ze nooit bij had stilgestaan. Alleen de dingen boven haar hals hadden haar geïnteresseerd, de schedel en de hersenen, het bewustzijn en het verstand, het weten en de bespiegeling, de identiteit, het geheugen en opeens had ze niets meer dan zichzelf, niets behalve hem, behalve de pijn. Wat is er, vroeg hij en hij schaamde zich direct, wat ben ik toch een idioot, ik had je er niet aan mogen herinneren, en ze leunde tegen de muur naast de deur – ze hadden juist het huis uit willen gaan, naar hun werk – en probeerde met haar ogen naar een van de keukenstoelen te wijzen, en hij liep naar de keuken en kwam terug met een glas water, dat ze niet in haar hand kon houden.
Stoel, siste ze, en hij pakte een stoel, maar tot haar verbazing plofte hij er zelf op neer, met zijn volle gewicht, alsof hij het was die plotseling door pijn was overvallen, alsof hij het was die daar die ochtend was geweest, precies tien jaar geleden, toen de schokgolf van de explosie haar uit de auto op het asfalt slingerde. Als ze niet op het laatste moment hun plannen hadden veranderd, zou hij daar zijn geweest in plaats van zij, zou hij door de lucht zijn gevlogen, die gloeide als een reusachtige planetoïde, zou hij met een klap tussen de brandende lichamen zijn beland.
Waarom was hij het niet geweest die de kinderen naar school had gebracht, zoals elke ochtend? Ze herinnert zich dat hij een vervelend telefoontje had gekregen van kantoor, een gecrasht computersysteem. Desondanks wilde hij de kinderen wegbrengen, maar Omer was nog niet aangekleed, hij sprong in zijn pyjama rond op het echtelijk bed en ze wilden geen gehuil en gebrul. Laat maar, ik rij ze er wel naartoe, stelde ze voor, wat natuurlijk niet het gebruikelijke gekibbel met Omer voorkwam, die zich in de wc opsloot en weigerde eruit te komen, en Alma’s tranen omdat ze dankzij hem weer te laat zou komen, en toen ze bij de schooldeur afscheid van hen had genomen, gaf ze gas op de drukke straat, haalde een bus in die bij een halte stilstond, hoorde de verschrikkelijkste knal die ze ooit had gehoord, en daarna volmaakte stilte. Het was niet eens de kracht van de explosie, die bijna vulkaanachtige eruptie van het explosief, het waren ook niet de schroeven en spijkers en moeren, gemengd met rattengif om de bloedingen heviger te maken, die haar oren verdoofden, maar een ander geluid, dieper en erger dan de detonatie, het geluid waarmee tientallen passagiers afscheid namen van het leven, het klaaglied van moeders die wezen achterlieten, het geschreeuw van de jonge meisjes die nooit volwassen zouden worden, het gehuil van de kinderen die nooit meer naar huis zouden gaan, van mannen die afscheid namen van hun vrouw, het geweeklaag van de ledematen die werden verminkt, de huid die verbrandde, de benen die nooit meer zouden lopen, de armen die nooit meer zouden omhelzen, schoonheid die in de aarde zou vergaan, en dit klaaglied hoort ze nu opnieuw, ze houdt haar oren dicht, terwijl ze op zijn knieën zakt.’
En weer kan ik een heuglijk bericht uit het lange leven van nijntje aan u doorgeven. De man van de post had vanmorgen een hardcover - in de outfit van het konijntje pluis zelf! – in het mandje voor de voordeur gevlijd en toen ik de inhoud ervan tot mij genomen had, begreep ik dat het booklet een pracht en een macht zou zijn voor ons jongste kleinzoon, Guus. De peuter van dik twee jaar zal morgen met zijn vader met de auto uit Voorburg onze Veerdam inrijden en meteen zal ik het twaalf bladzijden tellende Nijntjes woordenboek van Dick Bruna en Mercis Publishing hem aanreiken. Op het kinderdagverblijf en bij zijn thuis beleeft Guus heel veel genoegens met het kijken in hem passende boeken. Tot voor kort ging het hem voornamelijk alleen om het wijzen naar kindvriendelijke attributen, nu is hij in de fase aanbeland dat hij de zaken en woorden met elkaar wil verbinden. De man is bezig met het veroveren van de taal en morgen zal hij weer vorderingen daarin kunnen maken met nijntje aan zijn zijde. Vijf thema’s doen zij dan aan: thuis, feest, zomer, winter en vriendjes. Om maar bij één te parkeren: slinger, ballon, feestjurk, taart, cadeaus, spelen zijn de ingrediënten bij het thema van feest. Op de linkerbladzijde maakt nijntje steeds halt en front en op de rechterbladzijde staan de plaatjes en woordjes. Good old Hieronymous van Alphen verkondigde al een paar eeuwen terug dat voor een kind spelen leren en leren spelen kan zijn. Aan ouders en grootouders is het de uitdaging het juiste materiaal aan te reiken. Nijntjes woordenboek is naar vorm en inhoud een prima specimen!