02-04-2018

Rapenburgerstraat 1940-1945

Een schrijnend, schokkend, indringend en indrukwekkend beeld van de opgang en neergang van een doodgewone straat leg ik voor u neer. Een relaas over hoe de Holocaust een Joodse buurt in Amsterdam in de wurggreep kreeg, daar gaat het om. Hoe het eertijds van de locatie er voor de oorlogscatastrofe blikte, roept de foto van de omslag op: genietende kinderen met hun ouders voor de ijswinkel van Herman Gerritsen aan Rapenburgerstraat 122 ca.1935 in Amsterdam. Ik heb het over de 192 bladzijden tellende, authentiek geïllustreerde paperback Rapenburgerstraat 1940-1945 van Guus Luijters en uitgeverij Nieuw Amsterdam. Ooit stond ik bij de plek aan het water waar een schoolkameraad verdronken was, keek ik over de polder waar bij watersnood twee bekenden de dood hadden gevonden, stond ik voor de flat waarin ik een vriend wist die euthanasie liet verrichten, fietste ik over de Oudedijk ik Kralingen waar een oudere man onder een tram geraakt was, wandelde ik door het vroegere kamp Westerbork, door het concentratiekamp Terezin, door het verwoeste dorp Lidice, over het veld Margraten en stond ik stil bij de open plek in het bos bij Vught waar de baas van mijn vader Wegeling door Duitse soldaten dood geschoten werd. Op al die plaatsen schoot het kippenvel over mij heen: een overlijden in bed was de mensen niet beschoren. Zo ook de gewone mensen die in de Rapenburgerstraat woonden en van de nazi’s niet verder mochten leven. Omdat zij het gewaagd hadden als Jood of Jodin geboren te worden.
Guus Luijters had de verheven gedachte een monument voor de oorspronkelijke Joodse  bewoners van de Rapenburgerstraat in boekvorm op te richten. Ik geef u de tekst van de omslag en het ‘’Woord vooraf’’.

Nieuw Amsterdam: ’’Aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog was de Rapenburgerstraat een even gewone als uitzonderlijke straat in het hart van de Amsterdamse Jodenbuurt. Gewoon omdat er gewone mensen woonden, uitzonderlijk door het Nederlands Israëlitisch Seminarium dat er was, het Nederlands-Israëlitisch Meisjesweeshuis, de sjoel, het Leerhuis en bovenal de Snoge, de Portugees-Israëlitische Synagoge. Het leven ging er zijn gang, meestal in armoede. En toen kwam de oorlog en de Grote Catastrofe, die de geschiedenis zou ingaan als de Shoah. In een jaar tijd werden vrijwel alle bewoners van de straat uit hun huizen gehaald en vermoord. De huizen werden gesloopt of door anderen betrokken. De buurt zou nooit meer dezelfde zijn. Dit boek vertelt het verhaal van de huizen en hun bewoners, in duizend verhalen en allemaal even aangrijpend.’’

Guus Luijters: ‘’Woord vooraf’- Af en toe sta ik in de Rapenburgerstraat en kijk om me heen. Gasse ohne garote heette de straat in het Jiddisj, Straat zonder spijt, want zijstraten waren er niet. Meyer Sluyser, schrijver van al die aangrijpende boeken over de Jodenhoek, noemde de straat om die reden Gebed zonder end, maar in de volksmond was het gewoon de Vinkenbuurt. De straat is ongeveer twee keer zo breed als vroeger, maar nog steeds smal. En stil. De eens zo levendige straat is van de Grote Ramp nooit hersteld. Voor de oorlog was de Rapenburgerstraat een straat vol winkels en bedrijven. Er was een hoedenfabriek, een diamantslijperij, er waren zuurfabrieken en vrijwel ieder huis had op de begane grond een winkel of een winkeltje: een kruidenierszaakje, een bakkerij, een slagerij, een viswinkel, een kolenhandel. Op de etages, en soms ook beneden, zaten woningen. De verdiepingen waren vaak verdeeld in een voor- en achterwoning en soms waren die woningen ook weer opgedeeld. Zo konden op een verdieping meerdere huishoudens wonen. De vele mensen die er woonden waren bijna allemaal Joden. Of liever, het waren mensen die als Nederlands-Israëliet stonden ingeschreven. De J kwam pas in februari 1941, na de verplichte aanmelding van personen van ‘Joodsen’ bloede. De mensen die op deze manier door de bezetter, in nauwe samenwerking met de Nederlandse autoriteiten, als Jood waren aangemerkt, heeft vrijwel niemand in de straat de oorlog overleefd.

De Rapenburgerstraat was een Joodse straat, het hart van de Jodenhoek. Het opperrabbinaat van Amsterdam zat in de Rapenburgersjoel, de Neie Kille. Het gebouw grensde aan het Seminarie, waar de rabbijnenopleiding was gevestigd, en weer daarnaast zat het Nederlands-Israëlitisch Meisjesweeshuis. De gebouwen hebben, net als het Leerhuis verderop in de straat, hun functie verloren. Het zijn appartementen geworden, kantoren, en een café. Na de oorlog was de straat onttakeld en verlaten. De hele even kant werd gesloopt en in de loop der jaren vervangen door nieuwbouw. Alleen aan de oneven kant zijn nog wat resten van het verleden te vinden. Het Bussenschutpoortje dat eens toegang gaf tot het hofje, een enkel Hebreeuws opschrift aan een gevel. Op nummer 169 herinnert een plaquette boven de ingang van café Waterlooplein aan de ontruiming van het Weeshuis op 10 februari 1943. En aan de deur onder de dubbele stenen trap van de voormalige synagoge zijn de haakjes nog te zien waaraan eens de mezoeza hing. Alleen de Portugese Synagoge, de Snoge, die vroeger ook in de Rapenburgerstraat stond, lijkt ongeschonden. Als ik in de Rapenburgerstraat sta, denk ik aan de armoede die hier heerste. De echte krottenbuurten waren Valkenburgerstraat, Uilenburg, Joden Houttuinen en Rapenburg, dat armer was dan de Rapenburgerstraat. In het fotoboek De Amsterdamse Jodenhoek vertelt samensteller M.H. Gans een anekdote die de verschillen in armoe illustreert: ‘Een jongetje van een jaar of vijf bracht ze eens duidelijker naar voren dan lange uiteenzettingen kunnen doen. Hij sprak over zijn twee grootouderlijke families, beide voortreffelijk, maar toch zag hij verschil: “Bij opoe op Rapenburg eten ze matzekleis, bij oma in de Rapenburgerstraat eten ze matzeballen en het smaakt hetzelfde…” Het verschil zat toen in Rapenburg en Rapenburgerstraat, in oma en opoe.’ Van de armoede in die jaren kunnen we ons nauwelijks een voorstelling maken. Geen geld om schoenen voor de kinderen te kopen, geen geld om een jurk of een werkbroek aan te schaffen, slecht en te weinig eten. Het Gemeentelijk Bureau voor Maatschappelijke Steun heeft het allemaal nauwkeurig gedocumenteerd. Niet iedereen was even arm, maar in onze ogen zal iedereen arm zijn geweest.

In de Rapenburgerstraat denk ik aan Sientje Abram, het meisje dat mij naar deze straat voerde en dat voor mij het symbool is geworden voor het leed dat de Joden is aangedaan. Sientje Abram, aan wie geen herinneringen bestaan, was elf jaar toen ze in het voorjaar van 1942 de ster moest dragen, die haar, zonder dat ze daar in haar eigen omgeving veel van zal hebben gemerkt, scheidde van de andere kinderen in de stad. Vanaf juli 1942 heeft ze meegemaakt dat mensen uit de straat spoorloos verdwenen: buren, vriendjes en vriendinnetjes. Toen begin september 1942 het ophalen uit de huizen begon, werd ze samen met haar vader en moeder en haar drie broers meteen weggehaald. Dat was op vrijdag 4 september 1942. Op maandag 7 september 1942 werd ze samen met 9 haar vader en moeder en haar drie broers weggehaald om naar het verre Westerbork getransporteerd te worden. Op maandag 7 september werd ze vanuit Westerbork naar Auschwitz gedeporteerd, waar ze op een gruwelijke manier werd vermoord. Het ophalen van mensen om ze af te voeren en te vermoorden ging door tot ver in 1943. Toen iedereen verdwenen was, begon het verval van de straat. Sommige huizen kreeg nieuwe bewoners, andere werden van alle hout ontdaan, bleven zo staan of stortten in. De foto’s van Boris Kowadlo geven een schrijnend beeld van de Jodenhoek zoals die er na de oorlog bij lag.

Het boek Rapenburgerstraat 1940-1945 wil net als de expositie in het Stadsarchief Amsterdam een beeld geven van de straat en het leven van zijn bewoners. Om dit doel te bereiken, zijn zo veel mogelijk bronnen gebruikt. Op basis van het materiaal in het Stadsarchief, zoals gezinskaarten en verhuiskaarten, maakte Ton van der Jagt een soort burgerlijke stand van de straat. Vandaaruit is verder gewerkt, aan de hand van de politierapporten van het bureau Jonas Daniël Meijerplein, die minutieus verslag doen van de kleinste gebeurtenissen in de buurt, maar op cruciale ogenblikken zwijgen als het graf; aan de hand van de rapporten van het Bureau voor Maatschappelijke Steun; de transportlijsten en Joodse Raad-kaarten zoals te vinden in het Oorlogsarchief van het Rode Kruis; het archief van het niod en het Joods Historisch Museum; artikelen op de site van joodsamsterdam.nl; boeken en tijdschriften. Het beeld dat zo is ontstaan is soms vaag, soms verbazingwekkend scherp, maar altijd tragisch. Het boek en de tentoonstelling laten zich samenvatten in de woorden van Jaap Meijer uit zijn boek Het verdwenen Ghetto, waarin hij schreef: ‘O gruwelijke Rapenburgerstraat.’

Rapenburgerstraat 1940-1945

Raadselvader

Een zoektocht naar een overleden vader leg ik voor u neer die postuum een poging tot een loflied voor hem wil zijn. Een in prachtig proza gehuld portret dat alsnog na zijn verscheiden vervaardigd werd,  daar gaat het om. Ik vraag uw aandacht voor de 254 bladzijden tellende, van een fotokatern voorziene  hardcover Raadselvader van Jolande Withuis en De Bezige Bij met de ondertitel ‘Kind in de Koude Oorlog’. Op de wikkel zien wij een foto met daarop ‘’raadselvader’’ Withuis en diens dochter Jolande, de schrijver. U weet ik bemin non-fictie op voorwaarde dat het thema mij intrigeert en dat het om literair proza gaat. Jolande Withuis biedt beide items aan. In het eerste chapiter ‘Kind van Berry’ verklaart zij haar titel en dat geef ik integraal aan u door. Vooraf citeer ik de tekst op de wikkel. Ik wil nu al gezegd hebben dat wij de volgende keer elkaar nog eens ontmoeten met Raadselvader in de hand.

De Bezige Bij: ‘’De bekende schaakjournalist Berry Withuis (1920-2009) werd grootgebracht in een gereformeerd gezin. Als twaalfjarige raaktehij zijn geloof in God kwijt. Later werd hij communist en redacteur van het dagblad De Waarheid. Zijn dochter Jolande (1949) groeide op met haar vaders politieke overtuiging, maar ontwikkelde zich als volwassene tot een vermaard critica van het communisme.
Die breuk met haar afkomst opende voor Withuis de weg naar het schrijverschap en de wetenschap, maar leidde tegelijkertijd tot een verwijdering tussen haar en haar vader. Na zijn dood kon ze zich er niet bij neerleggen dat de man die zij als kind had vereerd, zich als persoon nauwelijks had laten kennen. Met behulp van onder meer zijn BVD-dossier reconstrueert ze in Raadselvader zijn levensgeschiedenis. Withuis' scherpe en ontroerende ontleding van de verhouding tot haar vader weerspiegelt onze recente wereldgeschiedenis en biedt de lezer een blik van binnenuit op de Koude Oorlog: "Ik was vijf en wist: wij zijn de vijand.'’’

Jolande Withuis: ‘’Kind van Berry - Zorg dat je in een café altijd met je gezicht naar de ingang gaat zitten en een tweede uitgang weet. Dan zie je wie er binnenkomt, kun je altijd wegkomen en kunnen ze je niet onverhoeds in je rug schieten. Van de weinige expliciete levenslessen die mijn vader mij meegaf was dit wel de belangrijkste. De les verbond de twee oorlogen die de sfeer in ons gezin tekenden: de vorige oorlog, die ik niet had meegemaakt maar die een breuk had gevormd in mijn vaders leven, en de Koude, de oorlog die onze dagelijkse actualiteit was. Voor mijn vader liepen die twee vrijwel naadloos in elkaar over, en voor mij als kind was dat net zo. Ik wist niet beter. Een les van mijn vader uit de oorlog paste ik zonder mankeren toe in het heden. Het was me duidelijk dat wij in gevaar verkeerden, net als hij indertijd.
Ik ben in 1949 geboren in een communistisch gezin. Opgroeien in de Koude Oorlog met een communistisch journalist als vader betekende opgroeien zonder fundament van veiligheid. En dan was mijn vader ook nog eens een verstrooid, excentriek persoon, wiens hoofd op de zeldzame momenten dat hij niet aan politiek dacht meer bij zijn geliefde schaakspel verkeerde dan bij zijn zoon en dochter. Vermoedelijk zonder zich te realiseren hoe absoluut ik zijn woorden opvatte, onderstreepte mijn vader met een tweede ervaringswijsheid dat de Koude Oorlog elk moment kon omslaan in een echte, warme oorlog: Honger kun je bestrijden door water te drinken in combinatie met het roken van shagjes die je rolt van peuken in krantenpapier.

De term ‘Koude Oorlog’ kende ik als kind nog niet. Wat ik wel wist was dat de mensen om ons heen ons als vijand zagen en dat we altijd op onze hoede moesten zijn. Maar dit zijn constateringen achteraf. Mijn vader was mijn held. Van jongs af aan. Ik straalde als tienjarige wanneer schakers in het schaakcafé op het Leidseplein zeiden dat ze wel konden zien dat ik een dochter van Withuis was; ik was trots als later de kameraden in de CPN zeiden: ‘Ha, een kind van Berry.’ Tegelijk was en bleef hij voor mij een raadsel. Thuis was de Oorlog de ijkschaal waarop mensen en gebeurtenissen werden gewogen. Dat vond ik volkomen normaal. Maar toen ik een jaar of twintig was, realiseerde ik me dat ik nauwelijks iets wist van wat mijn vader zelf in de bezettingstijd had gedaan en meegemaakt. Hetzelfde gold voor de CPN. Mijn vaders jaren als journalist bij De Waarheid vormden het decor van mijn jeugd. Maar was hij belangrijk in de Partij? En waarom was hij van de redactie weggegaan? En wanneer was dat eigenlijk? Waarom was hij schaakjournalist geworden in plaats van de revolutionair die hij zei te willen zijn? Was hij in de schaakwereld gelukkig geweest of was het een armzalig surrogaat? Was hij altijd communist gebleven? Het waren vragen die ik hem maar deels waagde te stellen en waarop ik nooit meer dan fragmentarische antwoorden kreeg. Raadselachtig was ook zijn verhouding tot zijn Zutphense familie. Waarom had hij zo’n moeizame relatie tot de oma en de tantes op wie ik dol was?

Hoe ver ik me de afgelopen veertig jaar ook van zijn politieke overtuiging heb verwijderd, nog steeds komt soms opeens aan het licht hoe diep de krassen zijn die mijn vader in mijn ziel heeft gekerfd.
In het najaar van 2014 zou ik op een zondagochtend optreden in het radioprogramma OVT. Een andere gast was Alexander Münninghoff, wiens prachtboek ‘’De stamhouder’’ net was verschenen. Ik had het nog niet gelezen, maar mijn vader had me vroeger wel eens over de auteur verteld. Ze schreven allebei over schaken en kwamen elkaar op toernooien vaak tegen. Münninghoff was de zoon van een Nederlandse SS’er en was zelf correspondent geweest voor de ‘burgerlijke pers’ in Moskou. In de optelsom die ik destijds maakte, betekende dit dat Alexander Münninghoff erg fout was. Maar dat was lang geleden. Inmiddels deelde ik zijn afkeer van het communisme en zou ik hem ook zeker de misdaden van zijn voorvaderen niet meer willen aanrekenen. Toch betrapte ik me op weg naar ons optreden op een gevoel van antipathie jegens deze medegast die ik nota bene nog nooit had ontmoet.

Honderd kilometer lang trachtte ik mezelf van die primitieve kindergevoelens te ontdoen met de mantra: ‘Alexander Münninghoff is niet míjn vijand, hij is de vijand van mijn vader.’ Zelden heb ik het zo bij het verkeerde eind gehad. Ik zag het al meteen, toen een sympathieke, gesoigneerde oudere heer zich met zijn wandelstok in mijn richting spoedde. Hij keek bijzonder blij: ‘De dochter van Berry!’ Wat had hij zich op deze ontmoeting verheugd. In volslagen verwarring wist ik Münninghoffs woordenstroom over mijn vader te onderbreken met een onmachtig: ‘Maar mijn vader was een overtuigd communist.’ Ja, natuurlijk, dat wist hij ook wel, maar wat hadden ze een plezier gehad samen: ‘Die ontembare strijdlust, zijn geweldige humor, zijn encyclopedische kennis.’ Het is een wonder dat ik in de uitzending nog een zinnig woord wist uit te brengen. Had ik het dan allemaal verzonnen? Was mijn vijandbeeld ontsproten aan mijn fantasie? Mijn broer bracht uitkomst. Die had zich, anders dan ik, niet aan mijn vaders schaakbestaan onttrokken, en verklaarde dat mijn vader thuis heel anders was dan op schaaktoernooien: ‘Hij was hartelijk en kon veel pret hebben met schakers van wie hij thuis de indruk wekte dat er van alles niet aan deugde.’

Ik ben niet de enige voor wie mijn vader ongrijpbaar was – meestal vriendelijk en goedgeluimd, soms opeens snoeihard en onbuigzaam. Schaakschrijver Hans Ree schreef in zijn mooie necrologie in nrc Handelsblad:  Berry was communist en hij deed zijn best om zijn politieke leven en zijn schaakleven gescheiden te houden. Hij praatte graag, maar in discussies had hij weinig zin, want hij leefde met heilige waarheden (...). Tientallen keren heb ik bij hem in de auto gezeten, meestal op weg naar een simultaanseance die hij dan had georganiseerd. Als Hein Donner voorin zat kon het gebeuren dat het gesprek toch op politiek kwam. Een keer zei Berry toen dat als hij en zijn politieke vrienden aan de macht zouden komen – en dat dat ooit zou gebeuren, daar twijfelde hij niet aan – vrij zwevende intellectuelen als Hein en ik helaas als eersten tegen de muur moesten, een harde plicht waar hij zich als vriend niet op verheugde. Misschien was het voor een deel een grapje, maar zeker niet helemaal. Zo ging het vaak: dat je achterbleef met de prangende vraag hoeveel ernst er in een grapje school. Die vraag gewoon aan hem voorleggen was er niet bij. Dat zou veel te intiem zijn geweest.

Mijn vader praatte graag maar zei weinig. Hij kon het ene schaakverhaal na het andere opdissen. Toehoorders vonden Berry Withuis geestig en onderhoudend als het weer eens ging over die befaamde Sovjet-schakers die bij ons logeerden, driehoog in Amsterdam-West, en potten kaviaar meenamen alsof het jam was. Of over zijn vriend Hein Donner, die het establishment schokte door als zoon van een gereformeerde minister van Justitie en president van de Hoge Raad in 1967 zijn hoofdprijs bij een internationaal schaaktoernooi te schenken aan de gewapende communistische strijders van het Vietnamese bevrijdingsleger, en die, zoals mijn vader graag onthulde, regelmatig in zijn bad in slaap viel. Mij ergerden die routineuze vertelsels. Ik wilde mijn echte vader leren kennen in plaats van die druk-op-de knop-anekdote-jukebox. Terwijl buitenstaanders aan zijn lippen hingen, maakte ik me als het over schaken ging het liefst uit de voeten.

Veel later kwam de tijd dat hij anderen bleef vermaken met zijn schaakverhalen maar tegen mij een samenzweerderige fluistertoon aansloeg. Dan ging het over de Partij of de Oorlog. Ook die geheimzinnigdoenerij ergerde me. Ik kon in de mij toegeworpen brokjes oorlogsgeschiedenis ‘’Dichtung und Wahrheit’’ niet onderscheiden. Als ik al eens een vraag stelde, wuifde hij die gepijnigd weg. Als ik anderen over hem ondervroeg, wat ik mijn leven lang deed, kreeg ik heel diverse antwoorden. Zo meende één partijgenoot dat mijn vader tot de organisatoren van de Februaristaking behoorde en zei een ander dat hij betrokken was bij de onderduik van partijleider Paul de Groot in Zutphen. Het eerste was zeker niet het geval, over het tweede heb ik mijn twijfels.

Mythes, mist, mysterie – mijn vader was er een meester in. Zijn dood, in 2009, trof mij harder dan verwacht. Met verbazing zag ik de tientallen condoleancebrieven binnenstromen waaruit bleek dat mijn vader voor veel mensen belangrijk was geweest. Ik realiseerde me dat ik hem 14 eigenlijk nauwelijks had gekend – dat hij zich niet had lá-ten kennen, en begon mijn speurtocht, naar hem en naar ons gedeeld verleden.’’
 

Raadselvader

Paupers en boeven

Ik introduceer een historisch relaas bij u dat mij ook terug wierp in het eigen leven. Een in prachtig proza gehuld verhaal over een intrigerend instituut uit het vaderlands verleden, daar gaat het om. Een indringend verslag over het wel en wee van een gesticht in het veen, dat is het thema. Ik heb het over de 288 bladzijden tellende, gul geïllustreerde paperback Paupers en boeven van Jan Libbenga en uitgeverij De Kring met de ondertitel ‘’200 jaar strafkolonie Veenhuizen’’.

In vroeger jaren brachten wij als gezin veel vakantiedagen door bij de familie Tip in Veenoord, aan de tegenovergestelde kant van Drenthe. Elk jaar toerden wij dan met de vrouw des huizes naar Veenhuizen om het verleden en heden in ogenschouw te nemen. Dezelfde optie had ik met de zoons Muel, Time en Briam: als fietsend door de contreien van het land was voor ons een vast baken de Drentse kolonie Veenhuizen. Met mijn eega peddelde ik ook door eigen land en was voor ons een vast item om vanuit het hotel in Norg het dorp Veenhuizen met zijn oorden te visiteren. Uiteraard nam ik veel documentatie over de strafgevangenis tot mij, maar ons Paupers en boeven is nu het ultieme verhaal. Had ik die non-fictie in mijn bagage gehad, had ik over alle ins en outs beschikt en had ik nog meer van het gevang begrepen. Om ook u in de bekoring van Paupers en boeven te brengen reik ik u de tekst van de omslag en verreweg het grootste deel van de Inleiding ‘’Hollands Duivelseiland’’ aan. Als ik wederom in Veenhuizen geweest ben, verneemt u van mij de intrinsieke waarde van Paupers en boeven.

De Kring: ‘’Van pauperparadijs tot strafgevangenis: de Drentse kolonie Veenhuizen kent geen gelijke. Het volledige dorp, eigendom van het Rijk, kreeg bijnamen als Hollands Duivelseiland en Hollands Siberië, en is vaak bezongen op de grammofoonplaat, dankzij de etherpiraten die er ook zaten opgesloten.

Wat begon als sociaal experiment van generaal Johannes van den Bosch groeide uit tot een speeltuin van justitie. De kolonie had als eerste een Open Gevangenis, kampen voor Jehovah's Getuigen en verkeersdelinquenten, drugsvrije afdelingen en een werkkamp voor jongeren. Behalve de Vier van Breda, meesterkraker Aage M., de Heinekenontvoerders en crimineel Stanley Hillis, zaten hier ook heel wat bekende Nederlanders die wegens rijden onder invloed als straf bomen moesten kappen. Auteur Jan Libbenga dook vier jaar lang in de woelige geschiedenis van het dorp waar hij zijn jeugd heeft doorgebracht; zijn vader was hoofd Administratie van strafgevangenis Norgerhaven. Libbenga raadpleegde veel, soms amper geopende archieven en sprak met oud-directeuren, oud-medewerkers en ex-gevangenen. Paupers en boeven, waarin voor de eerste keer het volledige verhaal van het bajesdorp staat beschreven, bevat tal van nieuwe feiten.’’

Jan Libbenga: ‘’Hollands Duivelseiland. De namen gingen rond op het schoolplein: Joop Doderer, beter bekend als Swiebertje, en de pianist van het Cocktail Trio zaten in Veenhuizen. Straf voor rijden met een glaasje op. Mijn vader, hoofd Administratie van strafgevangenis Norgerhaven, deed zijn mond nooit open, maar de cipiers konden geen geheimen bewaren. Aan de eettafel gingen de namen over de tong en zo wist de Veenhuizer dorpsjeugd welke bekende Nederlanders, al was het voor een korte tijd, achter de tralies of afrastering van prikkeldraad zaten. Dat je voor zo’n vergrijp tot een paar weken gevangenisstraf kon worden veroordeeld, is nu volstrekt ondenkbaar. Zoals alles in Veenhuizen zou veranderen. In de tweede helft van de jaren zeventig werkte mijn vader bijvoorbeeld niet meer bij de ‘Gevangenis’, maar nam de telefoniste op met: ‘Penitentiaire Inrichting’. Het klonk destijds vies en voos. Opgroeien in Veenhuizen in de jaren zestig en zeventig werd vooral gekenmerkt door de imposante omgeving: uitgestrekte bossen en landerijen die achter de horizon nog kilometers doorliepen, werden afgewisseld door een stelsel van kaarsrechte kanalen en wijken met noeste, vierkante huizen uit het begin van de vorige eeuw, waarop ook nu nog stichtelijke spreuken staan: ‘Werk en Bid’, ‘Arbeid Adelt’ of ‘Orde en Tucht’. Ze moesten aantonen welk zegenrijk, ernstig en heropvoedend werk daar wel niet werd verricht. Voor de huisvesting werd voornamelijk naar de rang gekeken, niet naar de gezinsomvang. Mijn vader kreeg, net als de administratieve ambtenaren van middelbare rang voor hem, ‘Huis en Haard’ toegewezen, een kast van een woning met een tuin waaraan geen einde leek te komen. Een tuinman met vier kinderen kreeg een kleinere woning. 

Dat Veenhuizen niet zomaar een dorp was, beseften we maar al te goed. Al was het maar omdat alles in Veenhuizen, van woningen tot kerken en tot in de jaren vijftig zelfs ook de scholen, eigendom was van het Rijk. Overal stonden bordjes Verboden Toegang en wie er niets te zoeken had kon met een proces-verbaal door een nors kijkende gestichtswacht in zwarte laarzen worden weggestuurd. Al had dit gesloten stelsel ook weer zijn voordelen: de wegenverkeerswet gold bijvoorbeeld niet op het 8 eigen terrein van Veenhuizen. En dus leerde de Veenhuizer jeugd er zichzelf autorijden.

Hoewel hermetisch afgesloten, had Veenhuizen over aandacht niet te klagen. Er zijn meer grammofoonplaten aan Veenhuizen gewijd – met dank aan in Bankenbosch verblijvende etherpiraten – dan aan het door Johnny Cash vereeuwigde San Quentin. AVRO-omroepster Ageeth Scherphuis kwam in 1965 met een cameraploeg naar Veenhuizen – wij zwaaiden als kinderen vanuit de boevenbus waarmee we naar school werden gebracht – en kort na de gevangenisopstand in Esserheem in 1967 bracht een journalist van Panorama in vale regenjas een bezoek aan het dorp. Mijn moeder werd ook geïnterviewd en sprak in het artikel een taal die ik haar nooit heb horen spreken: ‘Meid, je woont nergens zo veilig als naast een gesticht.’ Wat overigens waar was: de huisdeur ging zelden op slot. Vrolijk werd het weekblad niet van het Drentse dorp: Panorama schetste Veenhuizen als een Hollands Duivelseiland, een droef oord dat het zonder dorpse schilderachtigheid moest stellen. Iedere tierigheid, al was het de duffe leut rond een friteskraam, ontbrak. Ook dat klopte, nergens anders kon het zo intens druilen als in Veenhuizen, maar voor ons ‘Veenhoezers’ was dit het paradijs op aarde. De moderne tijd arriveerde er laat.

Toen we telefoon kregen, was die via de centrale van Norgerhaven met de buitenwereld verbonden, hoewel ons huis geen onderdeel uitmaakte van de strafgevangenis. Al leek dat soms wel zo. In de groentetuin stonden gedetineerden in manchester pakken te schoffelen. Tegen het protocol in gaf mijn moeder deze mannen iedere ochtend koffie in de keuken. De gesprekken gingen over koetjes en kalfjes, nooit over de reden van de straf. Later zagen we ze niet meer; gevangenen in je achtertuin leek geen goed idee. Het vervoer van de jeugd in boevenbussen tussen Veenhuizen I (Norgerhaven) en het kilometers verderop gelegen Veenhuizen II (Esserheem) kon op een gegeven moment ook niet meer. Op het terrein van het Nationale Gevangenismuseum staat een boevenbus van latere datum: iedere gedetineerde moest in een apart compartiment worden opgesloten om te voorkomen dat de bestuurder werd overmeesterd.

Slechts één keer heb ik mijn vader in de gevangenis opgezocht. Die werkte in de oude bezoekerszaal van Norgerhaven, mijn vroegere kleuterschool. Een kleuterschool die tegen de gevangenis was aangebouwd, zoiets zou tegenwoordig tot een nationale rel leiden. 9 Halverwege de jaren zeventig werd het gebied rond Norgerhaven en Esserheem uit veiligheidsoverwegingen zelfs volledig ontruimd. Tientallen gezinnen moesten vertrekken en de plek waar ik met vriendjes voetbalde veranderde in een spookdorp. Een rij woningen aan het Goudenregenplein ging tegen de vlakte, inclusief het hertenparkje met zijn trotse pauwen. Veenhuizen was in mijn jeugd nauwelijks met zijn verleden bezig. Op school leerden we niets over de geschiedenis van het dorp. Het eerste boekwerkje waarin de geschiedenis van de kolonie door oud-ambtenaar van Justitie Ruurd Faber summier is opgeschreven verscheen pas in 1983. Wel groeven we het verleden van Veenhuizen letterlijk en figuurlijk op in de omploegde landerijen achter ons huis. Tussen de modder troffen we pijpenkoppen, munten en aardewerk aan uit de tijd dat Johannes van den Bosch, de grondlegger van de strafkolonie, er moet hebben rondgelopen. Ook tekende ik met een buurjongen volledig uit het hoofd een plattegrond van Veenhuizen. We kenden elk plekje. Bijna dan. Want wij vergaten, zo zie ik nu, het best bewaarde geheim van het dorp: het Derde Gesticht in Bergveen, even ten noorden van Esserheem: tegenwoordig een weiland met nog wat overgebleven gebouwen, maar vanaf 1823 het terrein van een van de drie imposante carrékazernes van de Maatschappij van Weldadigheid. Die had het aaneengesloten gebied van woeste gronden rond Veenhuizen – in totaal zo’n 3000 hectare groot – begin negentiende eeuw aangekocht om een kolonie te stichten voor landlopers, bedelaars, weeskinderen en vondelingen uit de grote steden.

Toen ik in 1981 het ouderlijk huis verliet, wist ik weinig meer over het verleden van Veenhuizen van Van den Bosch en de bedelaars. Tijdens mijn zoektocht in archieven begon de geschiedenis dan ook pas echt tot leven te komen. Gefascineerd heb ik in het Drents Archief naar een kaart uit 1902 staan kijken, toen het nieuwe woongesticht in Veenhuizen I nog in aanbouw was. De tuinen van ons huis en die van de buren werden in die tijd door krullende ornamenten gekenmerkt, zoals ik die ook heb gezien op tekeningen van Engelse tuinen in de oude bedelaarsgestichten. Ineens zag ik hoe het verlengde van de Hoofdweg – daar waar ik als kind heel wat voetstappen heb afgelegd – de toegangsweg was naar het wezengesticht waarmee de geschiedenis van Veenhuizen een aanvang nam. Of dat de grachtenloop – op minieme verschillen na – eeuwenlang identiek is gebleven. Ook werd duidelijk dat Veenhuizen al die jaren een unieke plek binnen het Nederlandse gevangeniswezen heeft ingenomen.

Wat begon als een experiment onder sociaal hervormer Johannes van den Bosch, werd na zijn dood voortgezet. Veenhuizen had als eerste een reclasseringsraad, een experimentele Open Gevangenis, kampen voor dienstweigerende Jehovah’s getuigen en overtreders van de Wegenverkeerswet, een Individuele Begeleiding Afdeling (IBA) voor gedrags- en persoonlijkheidsgestoorde gedetineerden, drugsvrije afdelingen en een werkkamp voor jongeren. Veenhuizen experimenteerde daarnaast al vroeg met elektronische detentie, met detentiefasering (het geleidelijk toekennen van meer vrijheden aan gevangenen) en een systeem voor zelfmelders. Veenhuizen had er, dankzij een indrukwekkend areaal aan gebouwen, ook de capaciteit voor. Met name Groot Bankenbosch werd de onofficiële speeltuin van Justitie. In die bijna tweehonderd jaar bleef resocialisatie – de terugkeer naar de maatschappij van verschoppelingen, vagebonden, ‘drankwetters’ en uiteindelijk zware criminelen – pal overeind staan.

Niet alles lukte. De frustraties over de ongeneeslijke landloperij die bijna een eeuw aanhielden zijn door te trekken naar de mislukte pogingen om in de jaren zestig glaasje-op-automobilisten met bomen kappen, sloten uitdiepen en kanaalkanten onderhouden weer op het rechte pad te krijgen, of om in drilkampen ontspoorde jongeren discipline bij te brengen. Johannes van den Bosch zou er trots op zijn geweest, maar in beide gevallen bleef de recidive hoog. Zo kwamen ook opvattingen over de humanisering van het strafrecht in de jaren zeventig op gespannen voet te staan met de snel toenemende verharding van de criminaliteit. Veenhuizen kreeg te maken met gijzelingen, uitbraken en drank- en drugshandel binnen de gevangenismuren, waarop de directies aanvankelijk nauwelijks greep hadden. De zoektocht naar de juiste aanpak – werkstraffen, elektronische detentie en voorwaardelijke straffen met bijzondere voorwaarden – is ook nu nog volop gaande. Een andere constante in de geschiedenis van Veenhuizen is de voortdurende dreiging van sluiting geweest, vanwege bezuinigingen, overcapaciteit of omdat de gebouwen in de ogen van Haagse politici te verouderd waren. Nog enkele jaren geleden dreigde staatssecretaris Teeven heel Veenhuizen van de kaart te vegen. Veenhuizen heeft zich echter vaker heruitgevonden. Een keerpunt in de geschiedenis is ongetwijfeld het jaar 1917 geweest.

Dankzij twee noodwetjes die een einde moesten maken aan overbevolkte gevangenissen, kon Veenhuizen zich ontwikkelen tot hulpgevangenis en uiteindelijk tot een volwaardige strafgevangenis. Anders was het oude bedelaarsoord nu letterlijk en figuurlijk vergane glorie geweest. Desondanks bleef Veenhuizen nog vele jaren zijn unieke karakter behouden: een gesloten gemeenschap waarin bewoners en gevangenen in symbiose leefden en gestraften de plantsoenen aanharkten, de ramen lapten, de schoorsteen veegden en de tuinen onderhielden. Dat Veenhuizen bestaat niet meer. Terwijl Justitie zich gaandeweg terugtrok achter hoge hekken, werd het dorp toegankelijk voor toeristen. In afgedankte Justitiegebouwen wordt nu kaas gemaakt of bier gebrouwen met namen als Weldoener, Vagebond en Zware Jongen. Er is een koffiebranderij, een graftrommelmuseum, een klimbos, een zeepmakerij en een herniakliniek. De boevenbus vervoert toeristen en in het restaurant van het Nationale Gevangenismuseum bestel je een Bankenbosch Gezond. Over de toekomst van het dorp, met naar verwachting verminderde gevangeniscapaciteit, wordt inmiddels volop nagedacht. In de negentiende eeuw stond Veenhuizen symbool voor vernieuwende sociaaleconomische concepten en gebiedsontwikkeling. Voor die uitdaging staat Veenhuizen twee eeuwen later opnieuw.’
 

Paupers en boeven

Oranje in revolutie & oorlog

Ik wil met u de komende weken een historische tocht maken door een geschiedkundig werk. Anders gezegd: ik stel aan u voor met mij een bij voorbaat gedenkwaardige trip te beleven door een boek dat een brok verleden oprakelt. Ik heb het over de 500 bladzijden, gul geïllustreerde hardcover Oranje in revolutie & oorlog van Jeroen Koch en uitgeverij Boom met de ondertitel ‘’Een Europese geschiedenis  1772-1890’’. Op de omslag ziet u de afbeelding ’’Aftocht van de Nederlandse cavalerie op de Vlaamsesteenweg te Brussel in 1830’’. Eigenlijk behoeft dit geschiedkundige werk geen nadere aanbeveling, want hoe verheugd waren u en ik niet over Kochs biografie over koning Willem I. Wij gaan dus in onze rubriek een leestoer maken door Oranje in revolutie & oorlogen als bagage voor onderweg reik ik u de tekst van de site en het chapiter ‘’Dynastieke plichten’’ uit het eerste van de negen delen ‘De kleine burgeroorlog & de grote revolutie 1772-1799’’ aan. U en ik gaan een historische tocht door een historisch werk maken.

Boom: ''Drie vorsten uit het Huis Oranje-Nassau regeerden tussen 1813 en 1890 over het Koninkrijk der Nederlanden, maar hun koningschap was weinig vanzelfsprekend. Willem I (1772-1843) was bij geboorte voorbestemd om stadhouder van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden te worden, als opvolger van zijn vader, erfstadhouder Willem V. De Oranjefamilie werd echter uit de Republiek verjaagd en zwierf bijna twee decennia door Europa, dat door de Franse Revolutie en de napoleontische oorlogen in chaos verkeerde. In Oranje in revolutie en oorlog bekijkt historicus Jeroen Koch de geschiedenis van de Oranjevorsten vanaf de nadagen van de Republiek tot aan het begin van het moderne Nederland, en plaatst voor het eerst het wedervaren van de Oranjedynastie in een Europese context. 

Jeroen Koch: ‘’In Berlijn had Willem Frederik de leden van de Pruisische koninklijke familie nader leren kennen. Onder hen was zijn aanstaande vrouw, Wilhelmina van Pruisen, zijn volle nicht en de dochter van de koning van Pruisen, die, om haar van haar tante en schoonmoeder te onderscheiden, al vlug Mimi werd genoemd. Zijn moeder had de zestienjarige Willem Frederik en de veertienjarige Mimi in 1789 gekoppeld, politieke munt slaande uit haar nieuw verworven roem, in Berlijn, als vredesvorstin. Wilhelmina was zo zeker van haar zaak geweest, dat ze haar broer Friedrich Wilhelm II een dubbele verbintenis tussen het Huis Oranje-Nassau en het Huis Hohenzollern had voorgesteld: ze wilde haar dochter prinses Louise uithuwelijken aan de Pruisische kroonprins, de latere koning Friedrich Wilhelm III. Dit plan mislukte en Louise betaalde de prijs. Toen moeder en dochter op de terugreis naar Den Haag Brunswijk passeerden, koppelde Wilhelmina haar dochter aan de ziekelijke en achterlijke oudste zoon van de hertog onder wiens leiding de Pruisische troepen in 1787 een einde maakten aan de patriottenrevolutie.

Louises echtgenoot was ‘klein, dik en blind, en verstoken van ieder talent’, aldus een chroniqueur van het laatachttiende-eeuwse Berlijnse hofleven. Tot verdriet van Louise zou het huwelijk kinderloos blijven. Hoe anders trof Willem Frederik het. Hij was verrukt over Mimi, zijn aanstaande bruid die in de jaren die volgden uitgroeide tot een aanminnige en uitgesproken knappe verschijning. De erfprins raakte niet uitgekeken op haar portret. Direct bedelde hij bij zijn vader om toestemming voor het huwelijk. Willem V temperde het enthousiasme van zijn zoon. Voor beide voorgestelde echtverbintenissen was goedkeuring van de Staten-Generaal nodig en rond beide huwelijken bestonden politieke gevoeligheden: een Pruisische prinses en de zoon van de opperbevelhebber van het invasieleger van 1787, het was zout in de wonden van patriotten en staatsgezinden. Verwijtend hield Willem V zijn vrouw voor dat de band met Pruisen wel erg hecht werd. Moest hij straks het evenwicht herstellen door de andere zoon uit te huwen aan een dochter van de Britse koning George III? De stadhouder moest er niet aan denken: drie koninklijke hoogheden in de Republiek, zijn eigen vrouw, Mimi en een Britse prinses voor Frederik. Het zou gegarandeerd tweedracht in de familie zaaien.

Aan Willem Frederik liet de stadhouder weten beiden nog veel te jong te vinden. Mimi en hij moesten maar tot einde 1792 wachten, wanneer ze achttien en twintig zouden zijn. Misschien dat dan ook de politieke situatie in Europa tot rust zou zijn gekomen; het was een bedekte verwijzing naar de gebeurtenissen in Parijs, waar de Bastille was bestormd en waar men om een constitutie riep. Zonder veel omwegen antwoordde Willem Frederik zijn vader: ‘Waarom mij zo lang laten smachten, lieve Vader? U was veel jonger toen U trouwde. […] Bespoedig het moment van mijn huwelijk, want ik kan U in vertrouwen zeggen dat wij haast hebben.’De gebiedende toon was veelzeggend. Willem Frederik had weinig respect voor zijn vader. Toen hij tijdens zijn opleiding in Pruisen mee wilde doen aan legeroefeningen en Willem V bezwaar maakte omdat hij zijn opvolger niet aan de risico’s wenste bloot te stellen, had hij brutaal genoteerd: ‘Lieve Vader, is er een betere manier om de krijgskunst onder de knie te krijgen dan de praktijk? […] Bovendien: stel dat ik gedood word, of gewond raak, dan is er altijd nog mijn broer, die zeer wel mijn plaats kan innemen.’ De stadhouder was gezwicht.

Willem Frederik en Mimi trouwden op 1 oktober 1791 in Berlijn, toch nog een jaar eerder dan de stadhouder had voorgesteld. De nieuwe Brandenburger Tor was het imposante decor van hun huwelijk, of eigenlijk van het dubbele huwelijk dat in Berlijn werd voltrokken. Tegelijk met Willem Frederik en Mimi trouwden ook de hertog van York en prinses Frederika, de dochter uit het eerste huwelijk van de Pruisische koning. Het feest was mede bedoeld om het tegen Frankrijk gerichte bondgenootschap van Pruisen, Groot-Brittannië en de Republiek uit 1788 luister bij te zetten. Prinses Louise was toen al een jaar getrouwd en naar Brunswijk vertrokken. Hun broer Frederik bevond zich eveneens in Duitsland: sinds 1789 kreeg hij er zijn militaire opleiding. Contact onderhielden de leden van de stadhouderlijke familie nu door elkaar met grote regelmaat te schrijven. Een kolossale correspondentie was het resultaat. Al sprak de familie in huiselijke kring Nederlands, men schreef elkaar in het Frans, de voertaal van de Europese vorstenhuizen en de internationale diplomatie. Vanaf 1795, toen de toekomst van de Oranjes steeds onzekerder werd, waren het deze brieven die de dynastie bijeenhielden.

Wilhelmina had de kinderen de gewoonte elkaar te schrijven vroeg bijgebracht. Naar de opvattingen van de Verlichting moest het briefverkeer de onderlinge openheid bevorderen, maar tegelijk werd het een controlemiddel in de handen van Wilhelmina. Altijd moesten de kinderen vertellen wat ze gedaan hadden, wat ze deden en wat ze van plan waren te doen — tot ergernis van Willem Frederik. Bekend is Wilhelmina’s volgende uitspraak over haar oudste zoon: ‘We willen alles weten, en we willen nooit wat zeggen.’Het illustreert haar verlangen de controle te willen behouden, maar het vertelt ook iets over het gesloten karakter van de erfprins. Ook Van de Spiegel constateerde over hem: ‘Deszelfs karakter heb ik nooit kunnen doorgronden, hoezeer ik het op alle boegen gewend heb.’Welbeschouwd leken Wilhelmina en Willem Frederik op elkaar. Beiden wensten zo veel mogelijk controle over hun omgeving te hebben en bij beiden leek het gevoel ondergeschikt te zijn aan het verstand. Bij beiden ten slotte, streden eerzucht, ijver en geldingsdrang om de voorrang.

De brieven vertellen veel over de vijf gezinsleden. Louise had de tijd en nam de tijd — voor een verslag van de wederwaardigheden aan het Brunswijkse hof, voor commentaar op de politieke toestand in Europa en voor belangstellende vragen aan de aangeschrevene. Dit alles in een soepele en verzorgde hand, vergelijkbaar met het handschrift waarin haar moeder haar betogen opdiste, daarbij opvallend vaak verwijzend naar de Voorzienigheid. De veel kortere brieven van vader en zoons zagen er volstrekt anders uit. Willem Frederik en Frederik bedienden zich van een hoekig handschrift, leesbaar maar weinig elegant. Uitermate slordig waren de krabbels van de stadhouder. Alsof het hem allemaal niet interesseerde, kraste Willem V het papier vol.Veel in de correspondentie was etiquette. Evenals hun tijdgenoten vousvoyeerden de gezinsleden elkaar en talrijk waren de beleefdheidsfrasen waarmee de kinderen de brieven aan hun ouders lardeerden. Aan het slot van iedere brief waren zij de ‘nederige en geheel toegewijde Zoon’ of de ‘toegewijde en dienstvaardige Dochter’. De ouders tekenden met ‘Uw trouwe Moeder’ of ‘Uw zeer liefhebbende Vader’. Toch was de afstand tussen de gezinsleden gering in vergelijking met de distantie die van de buitenwereld werd verlangd. De onderdanige ondertekening die de huisleraren tegenover hun pupillen gebruikten, grensde aan zelfvernedering. Zoals aan alle Europese hoven gebruikelijk was, werden hier reële standsverschillen bevestigd en ingescherpt.

De toon van Willem Frederiks brieven varieerde naar gelang zijn verhouding tot de aangeschrevene. Tegenover zijn vader was de erfprins dikwijls hard en koud. Op het bedillerige geschrijf van zijn moeder — ‘let op Uw gezondheid’, ‘verzorg Uw gebit’, ‘doe wat aan Uw handschrift, spelling, stijl’ — reageerde de erfprins gehoorzaam of ontwijkend en een enkele keer met tegenspraak. Ontspannen klonk Willem Frederik alleen wanneer hij ‘Susje en Broertje’ schreef. Vooral tussen de erfprins en zijn zus heerste er een grote openhartigheid. Kleine en grote dingen vulden hun brieven, zoals roddels over het gezelschap waarin ze verkeerden, indrukken van de toneelstukken die ze hadden gezien en, vanaf de zomer van 1789, een groeiende bezorgdheid over het politieke nieuws uit Frankrijk. Met afkeer reageerden ze in juli 1790 op de herdenking van de bestorming van de Bastille.

Mimi bleek, haar goede voornemens ten spijt, geen echte briefschrijfster te zijn. Terwijl zij na het huwelijk in Den Haag haar intrek nam, was Willem Frederik veelvuldig in Breda. In augustus 1790, ter gelegenheid van zijn achttiende verjaardag, was hij benoemd tot gouverneur van de stad, militair opperbevelhebber; naar verluidt behandelde hij zijn manschappen met ‘extreme gestrengheid’. De zorg voor Mimi viel toe aan Wilhelmina. Zij zou haar schoondochter voorbereiden op haar toekomstige taken als vrouw van de stadhouder. Had zij zich niet, net als Mimi komend uit Berlijn, een generatie eerder leren aanpassen aan die vreemde verhoudingen die het gevolg waren van republikeinse gelijkheidsidealen? Aan Louise, die zich in Brunswijk ook moest voegen naar nieuwe gewoonten, schreef ze: ‘U hebt allerlei ressources, die zij mist.'

Gunstiger berichten klonken er een jaar later. Mimi was zwanger. Op 6 december 1792 beviel zij op paleis Noordeinde in Den Haag van een zoon, Willem Frederik George Lodewijk. De bevalling verliep voorspoedig, al was het, zo schreef een dolgelukkige Willem Frederik aan zijn zus, ‘eigenlijk een hoogst onaangenaam moment’. Ook Wilhelmina was tevreden, Mimi ‘had zich als een engel gedragen, hoewel ze veel pijn had’. Willem V viel zodra hij in de kraamkamer was geroepen bij het wiegje op zijn knieën. Hij was de eerste Oranjestadhouder die bij leven zijn kleinzoon kon aanschouwen.

Met achttien en twintig jaar hadden Mimi en Willem Frederik aan de belangrijkste dynastieke plicht voldaan. De toekomst van de stadhouderlijke familie was verzekerd — althans, er was nu ook een opvolger van de opvolger van de prins van Oranje. Verder leek algauw niets meer vast te staan. De tijden waren gevaarlijk, maar anders dan tijdens de patriottencrisis van de jaren 1780 kwamen de politieke gevaren dit keer van buiten de Republiek. Zelfs in de brieven die Wilhelmina vanuit Mimi’s kraamkamer aan Louise stuurde, werden de berichten over de pasgeborene afgewisseld met commentaar op het laatste nieuws uit het revolutionaire Frankrijk — de chicanes van de Nationale Conventie in Parijs, de sinistere bedoelingen van de bevelhebber van het noordelijke revolutieleger Charles-François Dumouriez en de kwade wil van de naar Frankrijk gevluchte oud-patriotten. Oostenrijk en Pruisen streden al sinds april 1792 tegen Frankrijk. Nu bereikte de grote revolutie ook de Republiek.''

Oranje in revolutie & oorlog