02-04-2014

BRANDNETELS & VERKEERSBORDEN

Een ontroerend, hartversterkend, blikverruimend, levensverzoenend werk met een scala aan literaire kleinoden heb ik voor u. Het gaat om het 312 bladzijden tellende ‘Brandnetels & verkeersborden’ van A.L. Snijders en AFdH Uitgevers  met de ondertitel ‘194 ZKV’s’. En ik zeg het maar meteen: de komende weken zult u blijven lezen in deze collectie van bijna 200 zeer korte verhalen die de auteur met geboortejaar 1937 van half oktober 2010 tot eind december 2011 schreef. Snijders verstaat de kunst van het alledaagse leven een el dorado te maken. Hij kijkt om zich heen, ervaart aan den lijve, pakt de pen en creëert korte en bondige verhalen over de meest uiteenlopende thema’s die nooit te hoog gegrepen zijn. Hij schrijft over herkenbare gebeurtenissen die zich heel ordinair aan de gewone man presenteren. Hij heeft een antenne voor de zogenaamde kleine voorvallen, maar als hij ze verwoordt, gaan ze blinken van edel metaal.

De komende weken wil ik u Snijders laten proeven opdat u de smaak van hem te pakken krijgt. Brandnetels zijn planten die naast de witte bloemtrossen brandharen aan de stengel en aan de onderzijde van het blad hebben, die pijnlijk en irriterend zijn. Verkeersborden zijn tekens naast  verkeerslichten en wegdekaanwijzingen die de wegbeheerder gebruikt om het verkeer te regelen. Insiders vinden de titel ‘dooi’, Snijders vindt hem prima want zijn leven is naar eigen zeggen saai en oninteressant. Dat hij ons op het verkeerde been zet, zal ik u illustreren door zijn ‘zeer korte verhaal’  ‘Jaloezie’ integraal te citeren. Ik ga daarbij voor een schets die uit mijn eigen leven gegrepen is: over het bestaan in havo/atheneum. Voor een goed verstaan van collega Snijder het volgende. Met mijn leerlingen plukte ik uiteraard vruchten der poëzie en een eerste kennismaking vormde daarbij bijkans steevast het zeer korte gedicht ‘Jonge sla’ uit de bundel ‘Alles op de fiets’ van Rutger Kopland. Het gaat zo: ‘Alles kan ik verdragen, het verdorren van bonen,  stervende bloemen, het hoekje / aardappelen, kan ik met droge ogen zien rooien, daar ben ik werkelijk hard in. / Maar jonge sla in september, net geplant, slap nog, in vochtige bedjes, nee.’ In mijn brugklassen van toen kreeg ik jongens en meisjes in het vizier die vol verwachting naar het leven uitzagen. Snijders zegt het anders: ‘Er is dan nog zoveel hoop, een nieuw begin, grote tassen. Erger dan de slaplantjes van Kopland.’ Ook liet ik in de onderbouw ‘t kofschip binnenvaren. Bij zwakke werkwoorden - dus geen verandering van klinkers in verleden tijd en voltooid deelwoord – was een ezelsbrug: eindigt het hele werkwoord zonder –en op t, k, f, s, ch, p, dan + t. Dus: hij pitte, pakte, pofte, miste, pochte, hapte. Bij dictees zette ik net als Snijders onverschillig een rode streep onder missers. Maar zijn tweede reactie is echter menslievender, hij zoekt de fout bij zichzelf. Het is bij hem uit het leven gegrepen. Nu ‘Jaloezie’:

‘In de jaren tachtig was ik bevriend met een romantische schrijver die me vertelde dat er vaak vrouwen huilden als hij voorlas. Ik hield me in. Maar ik was jaloers. Ik schreef hem een brief, 1 augustus 1987: Ik moet bekennen dat ik jaloers op je ben. Mij is dat maar één keer overkomen. Het was een meisje uit 4 havo, de laatste les voor de vakantie. Ik weet niet meer hoe ze heette, maar ik herinnerde me wel hoe ze eruit zag, Een ouderwets, Engels gezicht, heel wit met blosjes, blonde krullen, een meisje uit een meisjesboek. Ze was mooi, ze had kleine kokette gebaartjes en er was iets gemaakts aan haar, maar dat kon me niets schelen, ik hoefde alleen maar naar haar te kijken, drie uur per week. Voor de les kwam ze naar me toe om te vragen of ze een kwartiertje eerder weg mocht, dan kon ze een voordelige bus halen, het was toch haar laatste uur. Ik vond het goed, ik las voor. Een verhaal van Roland Holst, ‘De dood van Cuchulainn van Murhevna’. Het is een zielig verhaal, aan het eind gaat de hoofdpersoon strijdend ten onder. Zijn tegenstanders zijn de golven van de zee. Hij denkt dat het krijgers zijn. Toen ik een kwartier voor het slot naar haar keek om haar op de bus te attenderen,zag ik dat ze tranen in haar ogen had, ze schudde snel en onmerkbaar met haar hoofd en liet de bus voor wat hij was, ze wilde het hele verhaal horen. Maar ik had moeite om verder te lezen, een huilend meisje, dat is toch iets. Toch beschouw ik het als een wapenfeit. Ik heb samen met Roland Holst iemand de bus laten vergeten.

Daar staat iets tegenover, met een ander meisje, kleiner, met vlechten, eerste klas. Er is dan nog zoveel hoop, een nieuw begin, grote tassen. Erger dan de slaplantjes van Kopland. Ik legde uit hoe het zat met het kofschip. Bij het proefwerk schreef ze ‘gegooit’. Ik zette er een onverschillige streep eronder. Ze huilde, de i stond toch in het kofschip. Ik had niet duidelijk genoeg uitgelegd dat het een regel voor de medeklinkers was. Ze had gelijk, ik gaf haar een voldoende. Ik had haar eigenlijk moeten troosten, maar ik stond erbij als een gekwelde protestant, in zelfverwijt, ik keek naar haar schokkende schouders vanwege die verdomde medeklinkers. Die voldoende was niets, een schraal gebaar van een kruidenier in angst voor de gevreesde tranen.’

HET GEHEIM VAN HET WILHELMUS

Voorbije dagen nam ik een studie tot mij die mij terugwierp in de tijd. In de jaren zestig studeerde ik aan de Nutsacademie in Rotterdam-Blijdorp en mijn ultieme doel was de akten Nederlands MO-A en - B in de wacht te slepen. Een van de docenten die mij in dit streven stimuleerde, was dr. S.J. Lenselink uit Dordrecht; zijn colleges letterkunde onderscheidden zich door de grote mate van retorische bevlogenheid die stevig stoelde op deskundigheid en belezenheid. Zo legde hij ons voor dat de auteur van het uit de jaren 1571-1572 daterende volkslied Wilhelmus zeker Filips van Marnix van Sint-Algegonde was. Derhalve sprak hij via een ingezonden brief in de NRC van 3 september 1968 over een ‘historische blunder’, toen de posterijen in dat jaar een postzegel uitgaven ter ere van het vierhonderdjarige bestaan van onze nationale hymne. Een paar decennia daarvoor had Lenselink zich al opgeworpen als protegé van Marnix.

Ik moest aan de uren met Lenselink denken, toen ik het boek van deze week onder ogen kreeg. Ik heb het over het 169 bladzijden tellende kleinood ‘Het geheim van het Wilhelmus’ van Theo Arosius en uitgeverij Aspekt met de intrigerende ondertitel ‘Waarom de dichter anoniem moest blijven’. Om maar meteen de toon te zetten: Arosius toont op onderbouwende mij geheel overtuigende wijze aan dat de katholieke humanist Dirck Volckertsz Coornhert (1522-1590) de maker is. Vandaar dat Theo Arosius aan zijn geschrift een veelzeggend motto meegeeft, dat hij ontleent aan Liedboeck nr 35 van Coornhert: ‘Een goed nieuw lied heb ick ghedicht Wat alghemeynder minnen De nood heeft mij daar toe ghesticht Met veel versochte zinnen.’ Als  vertaling in modern Nederlands stelt Arosius voor: ik heb een mooi nieuw lied gemaakt uit liefde voor de publieke zaak, gedreven door de nood der tijden in zinnen die werden geschreven op een goed verzoek. Naar Arosius’ veronderstelling verwijst Coornhert hier naar het schrijven van het Wilhelmus. Dat de auteur ervan anoniem moest blijven, was hieraan toe te schrijven dat Willem van Oranje aan het begin van de Tachtigjarige Oorlog uit diplomatieke overwegingen overging tot het calvinisme. Ondanks hun gemeenschappelijke liefde voor de vrijheid, in het bijzonder ook de vrijheid van godsdienst, groeiden de twee, de prins en de dichter, uit elkaar. Vandaar die ondertitel. Het is adembenemend Arosius op zijn zucht naar het ontsluieren van het geheim van Wilhelmus te volgen. Daarbij drenkt hij zijn zoektocht in de geschiedenis. Vandaar zijn hoofdstuktitels als ‘De misdaden van Lumey’, ‘Tijdens het beleg van Haarlem’, ‘Tussenspel voor Alkmaar’, ‘De prins in Zeeland’, ‘Een broeder in Amsterdam’ en ‘Het akkoord van Veere’. Overigens: de vijftien verzen van het Wilhelmus staan achterin als bijlage en hetzelfde geldt voor de muziek.

Om u de tintelende toegankelijkheid  van ons boek te illustreren ga ik eruit citeren en wel via het begin van het hoofdstuk ‘De kracht van ons volkslied’. ‘Het was een mooie lentedag in het jaar 1943 toen in het Friese dorpje Parraga de negenjarige Bauke Jansen uit volle borst op straat het Wilhelmus liep te zingen, niet wetend dat er om de bocht een Duitse patrouille aan kwam. De patrouille van zo’n 20 à 30 man werd staande gehouden en de commandant riep de jongen ‘op het matje’. Hij sommeerde hem dit lied nooit meer te zingen. Aan een buurvrouw die net de ramen aan het lappen was vroeg de Duitser van wie die jongen er één was, maar die zei ‘ik kin die jonge net’. Hij kwam er dus met een standje van af. Toen hij het thuis vertelde zei mem: ‘Ga jij maar door met het zingen van Het Wilhelmus, want de Duitsers winnen de oorlog toch niet!’ Bauke heeft geluk gehad en hij was de buurvrouw zijn hele leven dankbaar. Heel wat slechter was het Pieter Heyndricks vergaan, bijna vier eeuwen eerder. In de Amsterdamse Confessieboeken kan men lezen dat deze schepeling op 31 december 1574 werd veroordeeld tot de doodstraf omdat hij bij het verlaten van de kerk een of twee strofen van het Wilhelmus had gezongen. Amsterdam was nog in Spaanse handen en het Wilhelmus was toen al het lied van het verzet tegen de bezetter. De historie heeft ons een volkslied overgeleverd dat wonderwel geschreven leek voor de toestand waarin ons land in de jaren 40-45 verkeerde. Het was een lied voor een volk in verdrukking. Het leverde de sleutelwoorden voor het verzet; ‘vrij onverveerd’, ‘de tirannie verdrijven’. Ook wie vóór de oorlog het Wilhelmus had genegeerd, werd er toen door gegrepen, zoals Simon Carmiggelt schreef: ‘Toen ik klein was stond ik nooit op bij het Wilhelmus, want we waren thuis rood en vonden het een lied van de reactie. Pas toen de Duitsers aan de grenzen stonden werd het Wilhelmus mijn lied.’ Je zou dus kunnen zeggen dat het Wilhelmus in die jaren werd herontdekt. Het feit dat het ons volkslied is, danken we overigens aan koningin Wilhelmina. Toen die de troon besteeg in 1898 had Nederland sinds 1817 als ieder land een officieel volkslied. Het was gevloeid uit de pen van volksdichter Hendrik Tollens en het bevatte de afschuwelijke woorden ‘Wien Neerlands bloed in d’aders vloeit, van vreemde smetten vrij’. De jonge koningin wilde het niet horen. Zij eiste dat bij haar inhuldiging het oude Wilhelmus zou worden gespeeld en gezongen. De autoriteiten moesten wel zwichten en dus klonk het Wilhelmus bij de Nieuwe Kerk in Amsterdam toen de jonge vorstin uit haar koets stapte en het werd in de kerk gezongen toen ze daar op haar troon zat. Toch bleef ‘Wien Neerlands bloed’ nog vele jaren het officiële volkslied. Pas in 1932 gaf het kabinet toe aan de wens van de koningin en kwam het ‘Wilhelmus’ ervoor in de plaats.’