28-08-2017

HET TEGENOVERGESTELDE VAN EEN MENS

 

Ik ga u een goed gevoel geven voor een roman die al door vele collega’s warm onthaald is. Dus met luide loftuitingen. U en ik houden van fictie die uit non-fictie geput. Daaraan voldoet geheel de 176 bladzijden tellende hardcover Het tegenovergestelde van een mens van Lieke Marsman en Atlas Contact. De fictie is dat een liefde beschreven wordt tussen de Ida uit mijn citaat en Robin en de non-fictie is de klimaatverandering en Naomi Klein. Op een wervelende wijze verbindt Marsman die twee items. Hoe precies vertel ik u de volgende keer. Nu geef ik het op Wikipedia aan Marsman gewijde stuk, de tekst van uitgeverij Atlas Contact op de achterzijde en het eerste hoofdstuk van de roman Het tegenovergestelde van een mens.

Wikipedia: ‘Lieke Marsman ('s-Hertogenbosch, 1990) is een Nederlandse dichter, woonachtig te Amsterdam. Op de site ‘tirade.nu’ becommentarieerde en vertaalde ze middels een blog het werk van generatiegenoten. In 2010 verscheen haar debuut Wat ik mijzelf graag voorhoud dat een jaar later onder meer de C. Buddingh'-prijs won. Van het boek werden meer dan 3.000 exemplaren verkocht. Vanaf januari 2013 maakt Marsman deel uit van de redactie van het literaire tijdschrift Tirade. Haar tweede bundel De eerste letter verscheen in januari 2014 dat gaat over angst-aanvallen. In juni 2017 verschenen twee bundels. Haar eerste roman, Het tegenovergestelde van een mens, waarin ze essay en poëzie vervlecht, en Man met hoed, haar verzamelde gedichten en een selectie vertalingen.’

Atlas Contact: ‘Waar het op neerkomt is dat de mensheid als geheel ook eenzaam is. We kunnen er niet tegen dat er niemand iets terugzegt, dat we nog altijd geen dieren hebben horen praten - ja, misschien zo nu en dan in de vorm van het schrille gegil dat onze slachthuizen vult, maar niet met woorden, niet met een oplossing voor de dingen waar we al tijden mee zitten. Zelfs de hemel is leeg. En dus zetten we ons af door al die zwijgende natuur om ons heen te vernietigen, als een wanhopige geliefde die maar niet wordt terug ge-sms't en het in het café op een zuipen zet. Nog nooit verscheen er een roman als ‘Het tegenovergestelde van een mens’. Lieke Marsman kantelt onze ideeën over klimaatverandering en identiteit op een manier die duizelig

Lieke Marsman: ‘Als kind hield ik ervan om te fantaseren dat ik een komkommer was. ’s Avonds lag ik met mijn armen langs mijn lichaam onder mijn dinosaurussendekbed, soms kaarsrecht, soms met mijn benen licht kromgetrokken, en probeerde voor heel even de gestalte van mijn lievelingsgroente aan te nemen. Ben een komkommer, ben een komkommer, ben een komkommer, fluisterde ik tegen mijn achtjarige zelf, totdat ik bedacht dat komkommers niet kunnen fluisteren. Vervolgens zei ik mijn mantra op in mijn hoofd, totdat me te binnen schoot dat komkommers ook niet in zichzelf kunnen praten. Maar doorgaans was ik tegen die tijd al in een zoete, diepe slaap gevallen. Nota bene: dit was in de tijd dat mindfulness nog niet bestond en ook meditatie nog iets zo exotisch was dat de meeste mensen er alleen maar van in paniek raakten. Ik woonde met mijn ouders en mijn broer Carl in een Vinex-wijk aan de rand van een middelgrote provinciestad. De huizen in onze straat waren gemaakt van witte bakstenen met lichtgrijs cement ertussen. De meeste bewoners hadden hun kozijnen blauw, rood of geel geverfd: primaire kleuren die fel afstaken bij het wit van de stenen. Er woonden veel kinderen in de wijk en daarom mochten de auto’s niet harder dan 30 kilometer per uur. Als logge beesten bewogen de gezinswagens zich voort naar school en werk, grazende bizons op een steppe van rechte stoepranden en basketbalpleintjes. Alleen ’s avonds laat hoorde je wel eens een auto snel optrekken. Zo nu en dan zelfs een scooter. Van hun vakantiegeld kochten de mensen uit de straat een nieuwe parasol of een nieuwe hogedrukspuit. Of een vakantie natuurlijk.
De meeste buren gingen net als wij op vakantie in eigen land, naar een bungalowpark op de Veluwe of een camping aan de Noordzeekust, maar zo nu en dan reed er eind augustus een zongebruinde familie de straat in die met caravan en partytent drie weken lang op een Spaans grasveldje had gestaan. Zij zouden op de buurtbarbecue die ieder jaar in het eerste weekend van september gehouden werd hoge ogen gooien. Mijn kamer was niet groot, slechts acht vierkante meter, maar hij was van mij. Er stonden een bed, een pietepeuterig donkergroen dressoir en een IKEA-bureautje in.

Omdat ik verliefd was op P., een jongen uit mijn klas, had ik zijn naam in het bureau gekerfd (aan de achterkant, zodat niemand het ooit zou zien). Als kleuter had ik erop gestaan dat mijn kamer kleurrijk bespikkeld behangpapier zou krijgen, papier dat een eindeloze stroom neerdalende confetti suggereerde, en daardoor was reepjes behang van de muur trekken naast fantaseren dat ik een komkommer was mijn andere bedtijdritueel. Je voorstellen hoe het is om een ding te zijn, een groente, een komkommer — een ding dat weliswaar groeit, maar niet voelt, dat is het uiterste vragen van je empathisch vermogen. Meestal verstaan we onder empathie: invoelen wat de ander voelt, maar iets na-te-voelen wat geen eigen gevoel heeft — dat betekent dat je niets moet voelen. En dan niet op een manier dat je bij wijze van geluk heel even niet geplaagd wordt door alledaagse emoties, maar op een manier dat iets voelen onmogelijk voor je is geworden.

Men ziet vaak het moment waarop een kind merkt dat er dingen aan hem of haar veranderen als het moment waarop het besef van identiteit krijgt, maar voor mij was het juist het moment waarop ik besefte niet iets of iemand anders te kunnen zijn, dat ik mezelf voor het eerst aan een kritische inspectie onderwierp. Wie niemand anders kan zijn, moet ervoor zorgen dat hij in elk geval zo goed mogelijk zichzelf is. Misschien dat een dergelijke vorm van navelstaarderij een uiting van narcisme is, maar evengoed zou het een uiting van bescheidenheid kunnen zijn. Je bent zelf immers het enige onderwerp waar je autoriteit over hebt. Iedere uitspraak over iets anders dan jezelf getuigt in dat geval van hoogmoed. De resultaten van mijn inspectie, opgetekend in een klein schrift, luidden als volgt: Ida, 8 jaar Zwart haar 1m28,5 Wordt later professor of directeur Grote moedervlekken op linkerheup en linkerschouder Eén groot litteken op rechterarm (prikkeldraad) Ouders: 2 Broer: Carl, 12 jaar Hobby’s: lezen, tekenen Held: Donald Duck Lievelingsgroente: komkommer.
Inmiddels, bij eenzelfde soort onderzoek, zouden ze als volgt luiden: Ida, 29 jaar Zwart haar, beginnende grijze gloed 1m76 Werd vooralsnog helemaal geen professor of directeur Wel klimaatwetenschapper Zonder werk, maar goed Grote moedervlekken op linkerheup en linkerschouder, en een heleboel kleine, over het lichaam verspreid Eén tattoo (zijkant ribbenkast) Eén groot litteken op rechterarm (prikkeldraad), één groot litteken op linkerknie, vrij veel kleine littekens Hobby: lezen Held: Naomi Klein Lievelingsgroente: broccoli.’
 

PRAAGSE NACHTEN

Ik wil u een roman inlokken door het prachtige proza van de entree aan u door te geven en door het typeren van het thema via de tekst op de omslag. U en ik beminnen historisch getinte werken op voorwaarde dat die in literaire taal gehuld zijn. Dit boek voldoet geheel aan onze eisen. Daarbij komt nog dat wij als gezin in de jaren negentig de locatie van het verhaal doorkruisten en in de ban kwamen van het culturele belang van de stad aan de Moldau, Ik heb de eer u aan te kondigen de 368 bladzijden tellende paperback Praagse nachten van Benjamin Black en uitgeverij Querido. Als u over een tweetal weken dit in mooie taal gedropte boek tot u genomen hebt, komen wij elkaar hier weer tegen!
Querido: ‘Praag, 1599. Christian Stern, de ambitieuze bastaardzoon van de prins-bisschop van Regensburg, is net in de stad aangekomen. Op zijn eerste avond daar vindt hij het lichaam van een jonge vrouw, half begraven in de sneeuw, haar keel op beestachtige wijze doorgesneden.
Ze blijkt niemand minder dan de minnares van de keizer, en er zijn allerlei verdachten. Stern wordt door de keizer zelf in dienst genomen om de moord te onderzoeken. Tijdens zijn speurtocht naar de dader verdwaalt hij in de schimmige wereld van het hof verzwegen zaken, in code geschreven brieven en bittere rivaliteit. Er is geen weg terug, Stern zit er tot over zijn oren in...’

Benjamin Black: ‘Weinigen herinneren zich nu dat ik het was die het die nacht in het Gouden Straatje in de sneeuw geworpen lichaam van dokter Krolls ongelukkige dochter ontdekte. De wispelturige muze van de geschiedenis had de naam Christian Stern bijna volledig gewist van haar tijdloze bladzijden, maar ik had vaak reden om te bedenken hoeveel beter het voor me was geweest als die daar helemaal niet was neergeschreven. Ik was met mijn prachtige verenkleed te hoog naar boven gezweefd, maar uiteindelijk viel ik terug naar de aarde met mijn vleugels in lichterlaaie. Het was hartje winter en een halvemaan hing scheef over de massa van de Praagse burcht en doemde op boven het smalle laantje waar het lichaam lag. En de sterren! – die waren als een zak juwelen uitgestrooid op een koepel van strakgespannen zwarte zijde. Al sinds mijn jongensjaren ben ik gefascineerd door de mysteriën van de hemelen en wilde ik achter de geheime harmonie ervan komen. Maar die nacht was ik dronken en die edelsteenachtige lichten leken duizelingwekkend boven me te draaien en te slingeren. Ik was zo suf dat het een wonder is dat ik die jonge vrouw überhaupt heb opgemerkt, daar waar ze dood neerlag in de diepe schaduw van de burchtmuur.

Ik was net die dag in Praag aangekomen, tijdens het vallen van de avond door een van de zuidelijke poorten van de stad, na een zware reis uit Regensburg, over hobbelige wegen en langs de Moldau, die stevig bevroren was van de ene oever naar de andere. Ik vond onderdak in De Blauwe Olifant, een eenvoudige herberg in de Kleine Zijde, waar ik zonder iets te bestellen meteen naar mijn kamer ging en me nog in mijn reiskleren op het bed wierp. Maar ik kon niet slapen door de horde luizen die heimelijk overal om me heen ritselden onder de dekens, en een diamantair uit Antwerpen die in de kamer naast me lag te sterven, en onophoudelijk hoestte en kermde. Uiteindelijk, moe tot op het bot, stond ik op en ging ik naar beneden naar de gelagkamer, ging daar op een stoel zitten in de hoek bij de kachel en dronk schnaps en at ‘bratwurst’ en donker brood in het gezelschap van een oude soldaat, grauw en ruig, die me op bloedstollende verhalen vergastte over zijn tijd als huurling onder de hertog van Alva in de Lage Landen vele jaren geleden.

Het was na middernacht en het vuur in de haard was tot as gedoofd toen wij tweeën, die al te diep in het glaasje hadden gekeken, het plan opvatten, en het leek toen een fantastisch idee, om ons naar buiten te begeven om de ondergesneeuwde stad te bewonderen in het licht van de sterren. De straten waren verlaten: op ons na was geen schepsel zo dwaas buiten te komen in de bittere kou. Ik stond stil in een beschutte hoek om mijn op knappen staande blaas te legen en de oude kerel wandelde verder, mompelend en neuriënd. Een nachtvogel schoot in de duisternis weg boven mijn hoofd, een bleek gevleugelde stille spookverschijning, net zo snel weg als hij was gekomen. Terwijl  ik mijn broek dichtknoopte – geen eenvoudig klusje als je dronken bent en je vingers eraf vriezen – begaf ik me in de richting van wat ik dacht dat de weg terug naar de herberg was. Maar ik verdwaalde terstond in de doolhof van kronkelende straatje en doodlopende stegen onder de burcht, waar, ik zweer het je, een strontstank hing die de Turk zou hebben verdreven. Hoe ik er hiervandaan in slaagde in het Gouden Straatje te belanden, kan ik niet navertellen. Ook het noodlot is een grillige vrouw.
Ik was nog een jonge man, amper vijfentwintig, schrander, scherp en ambitieus, en de hele wereld lag voor me open, rijp om te worden veroverd, zo stelde ik me dat toch voor. Mijn vader was niemand minder dan de prins-bisschop van Regensburg, mijn moeder een dienstmeisje in het paleis van de bisschop. Ik was dus een bastaard, maar vastberaden een vrije man te zijn. Mijn moeder stierf toen ik nog een baby was, en de bisschop vertrouwde me toe aan een kinderloos stel, ene Willebrand Stern en zijn helleveeg van een vrouw, die mij hun naam schonken en me probeerden groot te brengen in de vreze des Heren, wat erop neerkwam dat ze me half lieten verhongeren en dat ze me regelmatig sloegen omdat ik een ongeneeslijke zondaar zou zijn. Verschillende kern liep ik weg van het sombere huis van de Sterns in de Pfauengasse, en elke keer werd ik opgepakt en teruggebracht, om met verdubbelde kracht te worden afgeranseld.

Van jongs af aan had ik een enorme honger naar kennis over van alles en nog wat, en al snel was ik een vroegwijze specialist in de natuurfilosofie en een altijd nieuwsgierige zij het een tikkeltje sceptische student op het gebied van de esoterie. Ik had het geluk een degelijke opleiding te krijgen, met dank aan mijn vader de bisschop, die erop stond dat ik het gymnasium deed van Regensburg bezocht, hoewel pleegvader Stern me liever meteen als leerling bij een hoefsmid had ondergebracht. Op school blonk ik uit in het quadrivium, en ik demonstreerde een bijzondere aanleg voor rekenkunde, meetkunde en kosmologische studies.  Als student was ik ijverig en slim – méér dan slim – en toen ik vijftien was, en al groter en sterker dan mijn pleegvader, werd ik ingeschreven aan de Universiteit van Würzburg. Dat was een gelukkige tijd, misschien de gelukkigste van mijn leven, daarginds in het vriendelijke oude gebied van de Franken, waar ik wijze en vlijtige leraren had en ik vlug een grote hoeveelheid kennis vergaarde. Toen mijn studietijd voorbij was, bleef ik bij de universiteit hangen, waar ik een matig inkomen bij elkaar scharrelde door les te geven aan de domme zonen van rijke kooplieden van de stad. Maar een leven binnen de academie kon niet lang bevredigend zijn voor een man met mijn eigenzinnige en vastberaden aard.’

OUDHEID ALS AMBITIE



Een kloek kijk- en leesalbum leg ik voor u in de etalage dat op wetenschappelijke wijze het voorbije aan de man brengt. Het gaat om een oogstrelend, horizonverleggend, meeslepend, magistraal werk dat geschiedenis voor het voetlicht brengt. Ik heb het over de 350 bladzijden tellende, van begint tot eind rijk geïllustreerde hardcover Oudheid als ambitie van Karel Enenkel en Koen Ottenheym en uitgeverij Vantilt met de ondertitel ‘De zoektocht naar een passend verleden 1400-1700’. Ik kan mij voorstellen dat titel en subtitel u niet meteen bekend en aanlokkelijk in de oren klinken, maar om u een tip te geven: een van de hoofdstukken luidt ‘Het middeleeuws prestige van de Hollandse steden’ en een paragraaf daaruit is ‘Claims op een oudere oorsprong van de stad – Dordrecht, Haarlem, Delft’. In mijn regio was de stad aan de Merwede in de weer om te bogen op meer jaren van bestaan. Hoe dat zo kon komen doen Enenkel en Ottenheym uit de doeken. De makke is dat ik een hang naar het algemene verleden ken, maar dat ik als neerlandicus niet beschik over de fundamentele kennis om over dit boek een oordeel te geven. Hoewel de uitgeverij Vantilt ons als jaar en dag onthaalt op goede uitgaven! Toch wil ik u Oudheid als ambitie inlokken door de tekst van de omslag aan te reiken en u het oordeel van twee deskundigen integraal te geven: van Thomas von der Dunk (de Volkskrant) en Jona Lendering ( Mainzer Beobachter). Als u zich deze drie stukken eigengemaakt hebt, kunnen wij een volgende keer een tocht maken door Oudheid als ambitie.

Vantilt: ‘De late middeleeuwen en de vroegmoderne tijd (ca. 1400-1700) vormden bij uitstek perioden waarin veel veranderingen plaatsvonden, maar er tegelijkertijd een grote behoefte was aan nieuwe autorisatie op basis van de geschiedenis. Het ging hierbij niet om een romantische terugblik op het verleden, maar men leidde autoriteit af uit anciënniteit. Ouderdom was macht en werd als argument gebruikt om aanspraken te maken op privileges en grondgebieden.
Vorsten, staten en steden in heel Europa  onderbouwden hun ambities met (ware of valse) historische argumenten. Men ging naarstig op zoek naar voorouders uit de antieke wereld of een ander glorieus verleden dat evengoed tot de oudheid werd gerekend.
Het uitdragen en visualiseren van de eigen lokale of regionale geschiedenis werd daarom als een belangrijke taak van literatuur, beeldende kunsten en architectuur beschouwd. Als bronnen werden niet alleen de klassieke schrijvers gebruikt, maar ook middeleeuwse kronieken, lyriek van de minnezangers, (echte en vervalste) inscripties en archeologische voorwerpen, en bovendien ruïnes uit allerlei periodes die men veelal op een creatieve manier interpreteerde. Monumentale gebouwen, of de resten daarvan, golden bij uitstek als bewijs van de grootsheid en ouderdom van de voorouders.’

Von der Dunk: ‘Imago en identiteit vormen vandaag zo'n beetje de twee grootste obsessies van alle individuen en instanties die in de publieke ruimte opereren. Tegen de achtergrond van de globalisering zijn veel Europese landen op zoek naar de kern van zichzelf. Een 'vast' verleden moet houvast bieden, als legitimatie bij de eigen plaatsbepaling in een snel veranderend heden.
Dat daarmee niets nieuws onder de zon is, demonstreren de neolatinist Enenkel en architectuurhistoricus Ottenheym in hun op Nederland toegespitste overzicht van de Bourgondiërs, Habsburgers en de vroege Republiek. De achtergrond van de auteurs resulteert in een vruchtbare synthese aangaande de nauw verweven wijze waarop de toenmalige filologische en bouwkundige geschiedvorsing werd ingezet bij de zoektocht naar een politiek passend verleden. Dat verleden bleek toen even kneedbaar te zijn als bij veel hedendaagse populisten, die hun nostalgische verlangen naar een ongerepte natie ook op een vermeende oertijd terug projecteren. Evenmin schrok men terug voor geschiedvervalsing, door dat verleden mooier en eenduidiger te maken dan het was. Anciënniteit was in politieke discussies een machtsargument, waarbij de oorsprong van het eigene zowel in de Oudheid als de Middeleeuwen kon worden gezocht. Centraal staat de ambivalente houding ten opzichte van het antieke Rome. Waren de Romeinen de brengers van een hogere beschaving of de onderdrukkers van de eigen voorouders geweest? De eerste kijk was logisch voor de Habsburgers als keizers van het Heilige Roomse Rijk, dat door de auteurs hardnekkig ten onrechte het 'Duitse Rijk' wordt genoemd, waarmee de ideologische opvolgersrelatie met het Romeinse Rijk onderbelicht blijft. Het door veel steden gekozen alternatief was verheerlijking van de Batavieren - als bondgenoten dan wel tegenstanders van de Romeinen - en de Middeleeuwen. De Stichtse plattelandsadel trachtte zich zo in de zeventiende eeuw tegenover de moderne classicistische landhuizen van de stedelijke nouveau riche aan de Vecht staande te houden door zijn kastelen weer van torens, grachten en ophaalbruggen te voorzien. Een gemis is dat de einddatum amper wordt toegelicht: dat met de Verlichting, die juist het nieuwe positief en het oude ouderwets maakte, de relevantie van het verleden verminderde. En dat met de opmars van de historische wetenschap ook veel aan het verleden gerelateerde fictie haar geloofwaardigheid verloor.’

Lendering: ‘[…] Classici, historici en archeologen leggen, wanneer ze überhaupt schrijven voor het grote publiek, de lat nogal laag en wekken daardoor vooral de indruk dat het vak intellectueel weinig voorstelt. Voor ‘Oudheid als ambitie’ was ik echter meteen gewonnen.
Nou ja, bijna meteen. De inleiding is niet opwindend, maar toen ik die las had ik al gezien dat het vervolg interessant zou zijn, heel interessant. ‘Oudheid als ambitie’ is zo’n boek waarvan je al jaren hoopt dat iemand het schrijft: een overzicht van de door de eeuwen veranderende omgang met de oude wereld. Idealiter is dat een trilogie, met een eerste deel over de continuïteit van de laatantieke cultuur in de Middeleeuwen, daarna een deel over de periode die begint met de Renaissance en tot slot een deel dat begint met Montesquieu en Winckelmann. Enenkel en Ottenheym bieden het middendeel.

Te beknopt samengevat begint het ermee hoe in de Renaissance de oude culturen werden herontdekt en hoe families en staten zich een respectabele voorgeschiedenis aanmaten. De voor ons zo belangrijke grens tussen feit en fictie bestond destijds nog niet zoals wij die verwachten, zodat wij sommige van de toenmalige waarheden beschouwen als leugens. Ook het onderscheid tussen de diverse tijdvakken en de verschillende culturen bestond niet werkelijk: de Oudheid behelsde destijds nog het geheel van Prehistorie, Bijbelse geschiedenis, Nabije Oosten, Grieks-Romeinse tijd en Middeleeuwen. Over de aard van het bewijsmateriaal dacht men eveneens anders dan nu. Teksten die er toevallig niet waren om het gelijk van deze of gene stelling te bewijzen, werden gewoon geschreven. Vervalst, zo u wil. Na deze algemene schets richt het boek zich op de Noordelijke Nederlanden. Een heel hoofdstuk is gewijd aan de vroeg-zestiende-eeuwse geleerden Erasmus, Cornelius Aurelius en Gerard Geldenhouwer. Zij vestigden de aandacht op de Bataven als voorouders van wat ik gemakshalve zal aanduiden als Nederland, maar waren het oneens over de vraag waar in de Rijndelta deze nobele stam nu eigenlijk had gewoond. Ik heb weleens geblogd over de wortels van het traditionele geschiedbeeld van Nederland, waarin de Bataafse Opstand lijkt te hebben gegolden als precieze voorafschaduwing van de oorlog van Karel van Egmond, hertog van Gelre, tegen de Bourgondiërs en (wat minder precies) als voorafschaduwing van de opstand van de Zeven Verenigde Nederlanden tegen de Spanjaarden. Ik kan het Enenkel en Ottenheym bezwaarlijk kwalijk nemen dat ze hier niet wat uitgebreider op ingingen, maar wat had ik hier graag meer over gelezen.
Oudheid als ambitie vervolgt met de speurtocht naar Romeins en ander erfgoed in de Nederlanden, waarbij vooral het deel over Johan Picardt de moeite waard is, de Drentse arts/predikant die als eerste de hunebedden en de celtic fields onderzocht. Hij was een van de eersten die begreep dat een substantieel deel van het verleden niet door antieke auteurs was beschreven maar zich wel degelijk leende voor oudheidkundig onderzoek. Hierop volgen hoofdstukken over de portretten van de Hollandse graven, die een verband legden tussen de zestiende- en zeventiende-eeuwse politieke geschiedenis en het verre verleden, en de bouw van kastelen in Utrecht, waarmee de bewoners de ouderdom van hun familie wilden tonen. De rode draad van dit boek is immers dat destijds de oudheid van een familie, stad of volk haar voortreffelijkheid bewees. Het hoofdstuk over de historiserend gebouwde raadhuizen in Holland was voor mij een eye-opener: het gaat om gebouwen waar ik al jaren langs kom maar het wonderlijke karakter nooit van heb herkend. Prachtig. Het boek eindigt op het logische moment: een extra hoofdstuk zou immers Montesquieu en Winckelmann hebben moeten behandelen en daarmee zouden we een nieuw tijdperk zijn betreden. Een tijdperk waarin de bestudering van het verleden professionaliseerde maar waarin de Oudheid opgedeeld raakte in Prehistorie, Bijbelse geschiedenis, het oude Nabije Oosten, de klassieke Oudheid en de Middeleeuwen. Ondanks deze versplintering bleven sommige delen echter hetzelfde, zoals de associatie van Nederland met de Bataven (en ook de Cananefaten, Friezen en Franken). De VOC stichtte een stad Batavia, Rembrandt vereeuwigde de Bataafse Opstand, we werden een Bataafse Republiek, Multatuli kon voor de Nederlandse botheid geen beter personage bedenken dan Batavus Droogstoppel, de Batavier-rederij zakte de Rijn af. Nog vorig jaar sprak ik op het station van Nijmegen met een Amerikaan die de humor ervan inzag dat ik in uitgerekend die stad reed op een Batavus-fiets.

Ik noem ons pseudo-Bataafse verleden omdat Oudheid als ambitie een belangrijk punt illustreert: dat Nederland om zo te zeggen een pluriform verleden heeft, waarin traditioneel de Germaanse stammen centraal staan. Daarnaast is er altijd plaats geweest voor de Romeinen en was er via het godsdienstonderwijs aandacht voor de oosterse culturen. De eenzijdige nadruk die momenteel op de Romeinen wordt gelegd, waarbij de provincies Zuid-Holland, Utrecht en Gelderland honderdduizenden euro’s uitgeven aan de limes, is een breuk met dat pluriforme verleden. Oudheid als ambitie illustreert hoe onhistorisch deze zelfgekozen verschraling is. In feite bedrijven Enenkel en Ottenheym heel subtiele polemiek door te tonen hoe de Nederlanders van de vijftiende, zestiende en zeventiende eeuw leefden met een veel rijker geschiedbeeld dan de drie genoemde provincies nu voorstaan. De auteurs houden de provincies voor dat het verleden het onderwerp is van wetenschappelijk onderzoek, dat Nederland een pluriforme traditie heeft en dat we voorzichtig moet zijn voor we één aspect eenzijdig cultiveren. Kortom: een prachtboek. En nog actueel ook. Al ben ik niet optimistisch dat de honderdduizenden euro’s die nu naar ons Romeinse verleden gaan, voortaan zullen worden aangevuld met even grote bedragen voor ons Germaanse en oud-oosterse verleden. Dat is echter wel de enige conclusie die we aan Oudheid als ambitie mogen verbinden.’
 

ANDERSEN

Ik dompel u onder in een fantastisch mooi geschreven relaas dat in eerste instantie wordt verteld door een nog ongeboren kind dat al een heus beleefd leven achter zich heeft. Als Duitse oorlogsmisdadiger, die de taak had mensen in het gevang aan het praten en bekennen te krijgen. De maker van het verhaal is de man die ons eerder verraste met zijn roman Het lot van de familie Meijer. Ik ga u kennis doen maken met de 430 bladzijden tellende hardcover Andersen van Charles Lewinsky en uitgeverij Atlas Contact. Voordat ik u laat proeven van de eerste drie hoofdstukken (van de 308!) praat ik via Wikipedia bij over de auteur en geef ik de tekst van de wikkel. Het door mij gekozen fragment zal u tot de aanschaf van deze roman brengen die de juistheid van het gezegde op Wikipedia illustreert. Het spreekt voor zich dat wij elkaar hier over een tweetal weken weer om Andersen ontmoeten!

Wikipedia: ‘Charles Lewinsky (Zürich, 14 april 1946) is een Zwitsers schrijver van literaire romans, toneelstukken, televisieseries, hoorspelen en liederen. Lewinsky is van Joodse herkomst. Hij studeerde germanistiek en theaterwetenschappen in Zürich en Berlijn. Tot 1980 werkte hij veel voor het theater, als dramaturg en regisseur. Daarna legde hij zich vooral toe op het schrijverschap, aanvankelijk vooral ook voor het theater. Later maakte hij ook televisieshows en schreef hoorspelen, scripts voor diverse televisieseries, draaiboeken voor films en zo'n zevenhonderd songteksten. Eind jaren negentig begon hij ook literaire romans te schrijven. Lewinsky woont en werkt tegenwoordig afwisselend in het Franse Vereux en in Zürich. Hij is getrouwd met Ruth Halpern die eveneens schrijfster is. Lewinsky toont zich in zijn literaire romans vooral een groot verteller, met veel verbeeldingskracht. Hij wordt ook geroemd om zijn indringende sobere stijl, die een soort van contrast vormt met de vaak bijzonder dramatische gebeurtenissen in zijn werk. In 2001 ontving hij de Schillerpreis der Zürcher Kantonalbank voor zijn roman Johannistag. Zijn internationale doorbraak kwam in 2006 met het lijvige epos ‘Het lot van de familie Meijer’ (Melnitz, 2006). De roman bereikte hoge oplagen, met name in Duitsland, maar ook in Nederland en Frankrijk, waar het boek in 2008 werd onderscheiden met de Prix du Meilleur livre étranger  (voor de best vertaalde buitenlandse roman in het Frans). Zijn roman Terugkeer ongewenst (Gerron, 2011), over de Joods- Duitse acteur en filmregisseur Kurt Gerron, werd eveneens lovend ontvangen door de internationale literaire kritiek en genomineerd voor de Schweizer Buchpreis en de Deutscher Buchpreis. In 2016 verscheen zijn roman Andersen, eveneens genomineerd voor de Schweizer Buchpreis.

Atlas Contact: ‘In Andersen krijgt een mens een tweede kans. Hij wordt opnieuw geboren. Als Jonas. Maar met dat tweede leven kan hij niks beginnen. Deze mens werd ook al eens in 1889 geboren. Vrijwillig nam hij deel aan de Eerste Wereldoorlog en heeft later mensen gefolterd, dat geeft hij althans meerdere malen aan. Boven alles heeft hij zich goed van zijn taken gekweten en anderen er met geweld toe gebracht ook hun functie te vervullen. Jonas is een vreemd, soms onuitstaanbaar kind. Want Jonas denkt als een volwassene, maar is gevangen in het lichaam van een kind – dat hij natuurlijk zo snel mogelijk achter zich wil laten. Op zijn twaalfde verdwijnt hij. Jonas is een hoofdfiguur die eigenlijk niet goed raad weet met zichzelf en er slechts van kan dromen zijn schuld te ontvluchten.
Charles Lewinsky: ‘1 Donker. Niet het kille, absolute donker van een cel. Een warme donkerte. Ik weet niet waar ik ben. Ik kan me niet bewegen. Hoewel ik geen boeien voel. Geen blinddoek voor mijn ogen. Ik voel helemaal niets. Blind en doof. Ik bespeur alleen een lichte druk op mijn huid, niet eens onaangenaam. Iets van golven. Ik wil een arm bewegen, maar het is alsof het bevel niet aankomt. Alsof ik helemaal geen arm heb. Ik weet dat ik twee armen heb. Slechts één hand, maar twee armen. Waarom voel ik ze dan niet? Enerzijds ben ik bij bewustzijn. Anderzijds gehoorzaamt mijn lichaam me niet. Ik weet niet hoelang deze toestand al duurt. Er is niets waaraan de tijd valt af te meten. Hoelang ben ik hier al? Waar is ‘hier’? Ben ik geraakt door een kogel? Het is oorlog. Maar ik heb geen pijn. Het is onlogisch om aan te nemen dat ik een wond niet zou voelen. Pijn is de enige constante waar je van op aan kunt. Of is die gevoelloosheid een symptoom? Waarvan? Onze wetenschappers – ik heb dat altijd bijgehouden – zoeken voor de gewonden in de veldhospitalen naar middelen die compleet gevoelloos maken. Misschien hebben ze me met zoiets verdoofd. Maar zou ik dan zo helder kunnen denken? Het valt niet met elkaar te rijmen. Ik weet niet eens of ik lig. Of sta. Of zweef. Ook daar heb ik geen gevoel meer voor. Ik ben moe. Tenminste één gevoel dat ik duidelijk herken.

Moe. 2 Ik heb een minuut geslapen. Een week. Ik ben wakker geworden met het besef dat ik gevangen moet zitten. De kans dat ze me zouden pakken, was nooit helemaal uit te sluiten. Toen ik Andersen werd, besloot Andersen te worden, waren ze nog maar tien kilometer verwijderd. Ik was voorbereid, perfect vervalste papieren en een perfect bedacht levensverhaal. Ik heb aan alles gedacht. Je moet altijd vooruitdenken. Al toen ik mijn linkerhand toch nog moest laten afzetten, jaren na de schotwond, na jaren van pijn, hield ik er al rekening mee. Ik zorgde dat niemand iets over de amputatie te weten kwam. In geen enkel dossier over mij, door wie het ook is opgesteld, staat er iets over. Dat ik altijd handschoenen droeg, paste bij mijn beroep. Als ze me zoeken, zoeken ze een man met twee handen. Andersen heeft er maar één. Toch moet ik in hun netten verstrikt zijn geraakt. Al kan ik me niet herinneren hoe. Van daarvoor weet ik alles. Van daarna weet ik niets. Mijn herinnering is afgekapt, een scherpe rand en daarna niets meer. Niet eens een gat dat in elk geval verteld zou hebben: hier is iets geweest. Hier is een boom platgewalst, een huis opgeblazen. Waar het niets het spoor van iets zou zijn. Niet eens een leegte. Ik ga de deur uit, ik heb een bruine ribbroek aan en plompe schoenen die me te groot zijn. Iemand heeft ze me cadeau gedaan, heb ik bedacht, toen ik bij hem om een stuk brood bedelde. Iemand had medelijden met me, heb ik bedacht. Mijn jas ruikt muf, alsof hij lang in een kist of op een zolder heeft gelegen. Ook daar heb ik aan gedacht. Op mijn kortgeschoren haar draag ik een pet. Zonder klep, zoals boeren die opzetten om bij het melken met hun hoofd tegen de flank van de koe te kunnen leunen. Aan een touwtje om mijn nek hangt een zakje met mijn papieren. Ik weet de naam die ik op de papieren heb geschreven. Ik weet alles. Andersen. Ik heb besloten Andersen te zijn. Ik ben Andersen en ik ga de deur uit. En daarna: niets.

3 Van daarvoor weet ik alles. Een goed geheugen hoort bij mijn beroep. Ik ben niets vergeten. Jeugdherinneringen. Ouders. School. Alles is er nog. Ik kan het klaslokaal beschrijven. De banken met de inktpotten, die op maandagochtend altijd waren bijgevuld. Het kruisbeeld waarop Jezus ontbrak, een kwajongensstreek of een religieus conflict. De schoolplaten die uit de lerarenkamer werden gehaald, aan de stang werden vastgeklikt en dan omlaag werden getrokken als een rolgordijn. Europa. Dieren in Afrika. De veldtochten van Alexander de Grote. Driedriedrie, bij Issos is het herrie. Ik weet alles nog. Ik kan ze allemaal nog opnoemen. Udo Herges, de slagerszoon met de dikke boterhammen, die hij met niemand deelde. Konrad Villmow, die Conny werd genoemd. Walter Haarmann, een naam waar we pas grappen over maakten toen we elkaar jaren later weer tegenkwamen. Holger Piesker met de blauwe plekken. Hij wilde nooit toegeven dat zijn vader hem sloeg. Maar het waren sporen van klappen. Daar weet ik alles van. Ludger Diestelhorst. Of Lothar? Nee, Ludger. Mijn geheugen werkt goed. Ik weet ze nog allemaal, allemaal, allemaal. De klasgenoten en de leraren. Allemaal. Hij heette Beutlin, Horst-Friedrich Beutlin, en hij was op het gymnasium leraar wiskunde, aspirant-leraar, geen echte. We hadden dat ontdekt en lieten het hem voelen. Een Spaans rietje alleen geeft nog geen gezag. Je moet ook bereid zijn het te gebruiken. Je moet de zekerheid uitstralen dat je het zult gebruiken. Beutlin had een slappe kin. Dat weet ik ook nog. Ik kan elk detail beschrijven, elke geur, elke smaak. De melk is zuur en mijn moeder zegt: ‘Die drinken we gewoon op. We kunnen het ons niet veroorloven iets weg te gooien.’ Mijn vader, die altijd het goede voorbeeld wilde geven, nam een grote slok en probeerde een gezicht te trekken alsof het hem goed had gesmaakt. Die dag heb ik voor het eerst begrepen dat ook ouders liegen. Alle mensen liegen. Mijn vader likte toen niet zijn snor af, wat hij anders altijd deed, maar waste zijn gezicht onder de kraan in de keuken. Daarmee verraadde hij zich. Ik weet het nog goed. Ik weet het nog heel goed. Alles. Het eindexamen. Het uniform. Mijn beroep. Tot het punt... Een deel van me is zo onherroepelijk verdwenen dat niet eens het gevoel is achtergebleven dat er ooit iets geweest moet zijn. Alsof er achter die deur geen wereld was. Ik ben mezelf kwijtgeraakt. Als een film breekt, weten de personages op het celluloid dan hoe hun verhaal verdergegaan zou zijn?

DE DORST

Een heerlijk lijvige thriller van een gevierd auteur heb ik voor u voor mij liggen. Op de omslag juichen de woorden ‘Wereldwijd meer dan 33 miljoen exemplaren verkocht’ en een rood stickertje met daarop de woorden ‘Harry Hole is terug’. Ik nodig u uit tot het tot u nemen van de eerste bladzijden, opdat u in de ban komt ware suspense. Het gaat om de 540 (!) pagina’s tellende paperback De dorst van de Noor Jo Nesbø en van uitgeverij Cargo. De dorst is een echte Scandinavische thriller met een respectabele omvang.  Nesbø heeft al een behoorlijk omvangrijk oeuvre opgebouwd, dat voor een groot deel bestaat uit thrillers met Harry Hole in de hoofdrol. De dorst is al weer het elfde deel over Hole, een voormalig aan drank verslaafde politie-inspecteur werkzaam in Oslo die het nodige heeft meegemaakt en geïncasseerd en nu zijn dagen vooral slijt als docent aan de Politieacademie. Er is echter een moordenaar actief in Oslo… Voordat ik u integraal het begin van de bestseller – al weken prijkt hij op de top tien van de meest verkochte letterkundige werken – aanreik, geef ik de tekst van de uitgever op de achterzijde van de omslag. Ik denk dat wij over een drietal weken hier onze leeservaringen met elkaar uit kunnen wisselen. Ik bemin net als u spannende boeken op voorwaarde dat die van literaire kwaliteit zijn. Nesbø biedt dit genre voluit!

Cargo : ‘De politie vindt het lichaam van een vrouw; een tinderdate werd haar fataal. Haar verwondingen wijzen erop dat er een bijzonder agressieve moordenaar aan het werk is, een moordenaar die bij haar thuis op haar wachtte. De druk van de media wordt steeds groter, en de politie weet dat er maar één man is die deze zaak kan oplossen. Maar Harry Hole weigert terug te keren naar de plek waar hij ooit bijna alles verloor wat hem lief was. Tot hij een verband vindt tussen de moordenaar en de enige zaak die hij niet tot een goed einde bracht. Wanneer een nieuw slachtoffer wordt gevonden, weet Harry dat er geen weg terug meer is en dat hij zijn aartsvijand opnieuw onder ogen moet zien.’

Jo Nesbø: proloog Hij staarde in het witte niets. Zoals hij dat de laatste drie jaar had gedaan. Niemand zag hem en hij zag niemand. Behalve op de momenten dat de deur openging en er zoveel stoom naar buiten werd gezogen dat hij een ogenblik een naakte man kon ontwaren tot de deur dichtviel en alles weer in een mist werd gehuld. Het badhuis ging bijna dicht. Hij was alleen. Hij trok de witte badjas strakker rond zijn lichaam, stond op van de houten bank, verliet de ruimte en liep langs het verlaten waterbassin naar de kleedkamer. Geen spetterende douches, geen gesprekken in het Turks, geen blote voeten die op de tegels kletsten. Hij bekeek zichzelf in de spiegel en ging met een vinger over het litteken dat na de laatste operatie nog steeds zichtbaar was. Het had hem tijd gekost te wennen aan zijn nieuwe gezicht. De vinger vervolgde zijn weg langs zijn hals, gleed over zijn borst en stopte waar de tatoeage begon. Hij maakte het hangslot van de kledingkast open en trok zijn broek en jas aan over de nog vochtige badjas. Strikte zijn veters. Hij controleerde opnieuw of hij alleen was voor hij naar de kast met blauwe verfvlek en het cijfercodeslot liep. Hij draaide het nummer 0999, trok het slot los en opende de deur. Even bekeek hij de grote, mooie revolver die in de kast lag voor hij de rode kolf greep en hem in zijn jaszak stopte. Toen pakte hij de envelop en maakte die open. Een sleutel, een adres en nog wat detailinformatie. Er lag nog één ding in de kast. Zwartgeverfd en gemaakt van ijzer. Hij hield het tegen het licht. Gefascineerd nam hij het ambachtelijke smeedijzeren ding op. Hij zou het moeten schoonpoetsen, het moeten schrobben, maar hij voelde nu al de opwinding bij de gedachte het te gebruiken. Drie jaar. Drie jaar in het witte niets, in een woestijn van inhoudsloze dagen. Het werd nu tijd. Tijd om van het leven te drinken. Tijd om terug te keren. Harry werd met een ruk wakker en staarde in het halfdonker. Daar was hij weer, hij was terug, hij was hier.

‘Nachtmerrie, schat?’ De stem die naast hem fluisterde was rustig en warm. Hij draaide zich naar haar om. Haar bruine ogen namen hem op en het spook verbleekte en verdween. ‘Ik ben hier,’ zei ze. ‘En ik ben hier,’ zei hij. ‘Wie was het dit keer?’ ‘Niemand,’ loog hij en hij legde zijn hand tegen haar wang. ‘Slaap nu maar.’ Harry deed zijn ogen dicht en wachtte tot hij er zeker van was dat zij haar ogen had gesloten voor hij de zijne weer opendeed. Hij bestudeerde haar gezicht. Dit keer had hij hem in het bos gezien. Moeraslandschap, gehuld in een witte mist die om hen heen hing. Hij had zijn hand opgetild en hield iets op Harry gericht. Hij kon het getatoeëerde gezicht van de demon op de blote borst zien. Toen werd de mist rond hem dikker en was hij weg. Weer weg. ‘En ik ben hier,’ fluisterde Harry Hole.

Hoofdstuk 1 Woensdag OND -Jealousy Bar was bijna leeg, maar toch ging het ademhalen moeilijk. Mehmet Kalak nam de man en de vrouw bij de bar op terwijl hij wijn in hun glazen schonk. Vier gasten. De derde was een kerel die in z’n eentje aan een tafel zat en heel kleine slokjes nam van zijn halve liter, de vierde een stel cowboylaarzen dat uit een van de zitjes stak, waar het donker af en toe week voor het licht van een telefoondisplay. Vier gasten om half twaalf op een septemberavond in een van de beste uitgaansgebieden van Grünerløkka. Dat was niet best en het kon zo niet doorgaan. Hij vroeg zich weleens af waarom hij zijn baan als manager in het hipste hotel van de stad had opgezegd om moederziel alleen deze haveloze bar met zijn permanent dronken clientèle over te nemen. Misschien had hij het gedaan omdat hij dacht dat hij door de prijzen op te drijven de oude gasten zou kunnen vervangen door de jeugdige, goedverdienende, onproblematische bewoners van de wijk. Misschien was het omdat hij na de breuk met zijn vriendin een plek nodig had waar hij zich kapot kon werken. Of misschien was het omdat, toen de bank zijn verzoek voor een lening had afgeslagen, het aanbod van Danial Banks ondanks zijn slechte reputatie zo goed was geweest. Of was het gewoon omdat hij in Jealousy Bar zelf mocht bepalen welke muziek er werd gedraaid en niet die verdomde hotelbaas die slechts één melodie kende: het plinggeluid van de kassa? Het was hem goed gelukt de oude clientèle te verjagen en zij waren inmiddels stamgasten in een goedkope bar een paar straten verderop. Maar het was lastiger gebleken nieuwe klanten naar binnen te jagen. Misschien moest hij het concept herzien. Misschien was één televisiescherm waarop alleen Turks voetbal te zien was niet genoeg om dit een sportbar te noemen. En wat betreft de muziek moest hij misschien gokken op meer zekerheid: voor de heren U2 en Springsteen en voor de dames Coldplay. ‘Ik heb nog niet zoveel Tinder-dates gehad,’ zei Geir en hij zette het glas met witte wijn weer op de bar. ‘Maar ik heb gemerkt dat er rare types bij zitten.’ ‘Is dat zo?’ zei de vrouw, een geeuw smorend. Ze had blond, kortgeknipt haar. Slank. Vijfendertig jaar, dacht Mehmet. Snelle, ietwat gehaaste bewegingen. Vermoeide ogen. Ze werkt te veel en gaat naar de sportschool omdat ze hoopt dat ze daar weer energie van krijgt, maar dat gebeurt niet. Mehmet zag dat Geir net als de vrouw het glas optilde met drie vingers rond de steel. Hij bestelde consequent hetzelfde als zijn Tinder-dates deden, of het nu whisky of groene thee was. Kennelijk wilde hij op die manier een signaal afgeven dat er op dat punt in elk geval een match was. Geir kuchte. Het was zes minuten geleden dat ze de bar was binnengekomen en Mehmet wist dat hij de eerste aanval zou inzetten. ‘Je bent knapper dan op je profielfoto, Elise,’ zei Geir. ‘Jij zegt het, maar dank je wel.’ Mehmet poetste een glas en deed alsof hij niet luisterde. ‘Vertel me eens, Elise, wat wens je je in het leven?’ Ze glimlachte een beetje triest. ‘Een man die niet alleen op het uiterlijk afgaat.’ ‘Ik ben het volkomen met je eens, Elise, het gaat om het innerlijk.’ ‘Het was een grapje. Ik zie er op mijn profielfoto beter uit en eerlijk gezegd doe jij dat ook, Geir.’ ‘Haha,’ zei Geir en hij staarde een beetje gegeneerd in zijn wijnglas. ‘De meeste mensen kiezen een flatterende foto. Dus jij wil graag een man. Wat voor man?’ ‘Eentje die thuis wil blijven met onze drie kinderen.’ Ze keek op haar horloge.’