27-03-2017

DE GESTAPO

 

Een luguber, onthullend, gedocumenteerd, historisch verankerd boek leg ik voor u neer, dat een geheime dienst van de nazi’s in felle schijnwerpers zet. Op de omslag staan twee met elkaar konkelende agenten wier houding subversieve praktijken suggereren. Het gaat om de 312 bladzijden tellende, van een fotokatern voorziene paperback De Gestapo van de Britse historicus Frank McDonough en van uitgeverij Athenaeum-Polak & Van Gennep met de ondertitel ‘Mythe en realiteit van Hitlers geheime politie’. Daar ik aanneem dat ieder van u meteen niet precies weet waar de titel voor staat praat ik u bij (1) leg ik de ondertitel uit (2) , geef ik de tekst op de omslag (3) en pluk ik een stuk uit het vijfde hoofdstuk ‘Verklik uw buren’ (4). Het citaat moet illustreren dat de Gestapo het gemunt had op politieke criminaliteit. Communisten, Joden, zigeuners, Jehovagetuigen, volhardende christenen waren sowieso verdacht maar moest het vooral hebben van vele verklikkers die bereid waren buur, collega, vriend, naaste aan te geven. Over twee weken maken wij een gang door De Gestapo.

1) De Gestapo was de politieke of geheime politie in nazi-Duitsland (1933 1945). De Gestapo of  Geheime Staatspolizei werd in 1933 opgericht door Hermann Göring toen deze minister van Binnenlandse Zaken werd van de deelstaat Pruisen. Heinrich Himmler werd op 20 april 1934 de bevelhebber van de Gestapo en z'n naaste collega Reinhard Heydrich nam de dagelijkse leiding over. Op 26 juni1936 vaardigde Reichsführer-SS Heinrich Himmler een decreet uit waardoor de Duitse politie-eenheden in twee afdelingen werden verdeeld: de Ordnungspolizei (Orpo) en de Sicherheitspolizei (Sipo). De Orpo was de reguliere politie en stond ook bekend als de geüniformeerde politie. De Sipo bestond uit de Gestapo, de Kriminalpolizei (Kripo) en de grenspolitie. Himmler maakte van de Gestapo een korps dat alle vermeende of echte staatsvijanden van nazi-Duitsland in het Duitse binnenland en de bezette Europese gebieden opspoorde en, via een gerechtelijke vrijbrief, zonder uitgebreide juridische procedures vervolgde. Alhoewel de Gestapo geen grote eenheid was, had het een uitgebreid netwerk van informanten die massaal overgingen tot het verklikken van iedere mogelijke vijand van het Hitler-regime.
Ontegensprekelijk kwamen personen zonder enige blaam of schuld aan hoogverraad met deze terreurtactiek in de vele concentratiekampen. De Gestapo en tot op zekere hoogte de Kriminalpolizei waren de uitvoerende afdelingen van de nazi-politiestaat. In 1942 werden de Kripo, de Sicherheitsdienst en de Gestapo samengevoegd en onder het bevel geplaatst van de Reichssicherheitshauptamt.

2) De Gestapo was voor haar succes volledig afhankelijk van de bereidheid van zogenaamd gewone Duitsers hun landgenoten te verklikken. De mythe die door McDonough nu doorgeprikt wordt is dat de Gestapo als terreurapparaat meedogenloos tijdens verhoren en gevangenschap tekeerging. McDonough onderzocht meer dan 70.000 dossiers en kwam tot de conclusie dat de Gestapo-agenten geen bloeddorstige nazi’s van Hitler waren en verdachten zonder vorm van proces naar concentratiekampen stuurden. De realiteit was dat de politiemannen gewoon hun werk deden.

3) Frank McDonough gebruikt niet eerder gepubliceerde archiefstukken om een beeld te schetsen van de gewone en buitengewone mensen die het naziregime probeerden te bestrijden. De werkwijze om ze op te sporen en te volgen wordt op gedetailleerde wijze beschreven. De slachtoffers komen aan het woord in de verslagen van de verhoren waaraan ze door de Gestapo werden onderworpen. De Gestapo was een efficiënte organisatie die met weinig financiën en manschappen optrad tegen politieke en raciale 'volksvijanden'. Iedereen werd ertoe verleid zijn naasten aan te geven: de Gestapo zette buren, collega's, vrienden en familieleden ertoe aan om hun geliefden te verraden. Lang niet iedereen werd vervolgens ook gearresteerd, maar de geheime staatspolitie slaagde er zeer goed in om angst te zaaien onder de burgerij. McDonough legt de wortels van haar werkwijze bloot, én hij schetst een onthutsend beeld van het dagelijkse leven onder het naziregime.

4) De zaak Heinrich Veet. Een typisch geval van verklikkerij was bijvoorbeeld dat van Heinrich Veet (1876) uit Duisburg, die op 15 september 1933 werd aangegeven door Friedrich Weltbach, een arbeider in een koperfabriek in de aan de Rijn gelegen industriestad Duisburg. Weltbach nam contact op met de fabrieksorganisatie de Nationaalsocialistische Jeugdbeweging (NS-Jugendbewegung of NSJB) om door te geven dat zijn oudere voorman Heinrich Veet herhaaldelijk weigerde de nazigroet te brengen wanneer hij zijn collega’s groette, dat hij de arbeiders niet naar belangrijke radio-uitzendingen van de nazi’s liet luisteren en vaak oneerbiedige opmerkingen over het nazibewind maakte. De zaak werd vervolgens bij de Gestapo gemeld, zodat die de zaak kon onderzoeken. Er werden verscheidene arbeiders verhoord. Friedrich Weltbach zei dat hij Heinrich Veet vaak tegenkwam in de sociale ruimte van de fabriek. Op een dag zei Weltbach ‘Goedemorgen’ tegen hem en begroette hem met de Hitlergroet, waarop Veet boos reageerde met: ‘Hou toch op met die onzin.’ Een andere arbeider herinnerde zich dat als hij in het bijzijn van Veet iets positiefs over Hitler zei, Veet zei: ‘Klets geen onzin’ of: ‘Ik geef je een schop onder je kont als je in mijn bijzijn de Hitlergroet geeft.’ De leider van de NSJB beweerde dat hij een radio in de sociale ruimte had geïnstalleerd, zodat werknemers naar belangrijke toespraken van de nazileiders konden luisteren. Op een ochtend nodigde hij een aantal jonge leerlingen uit om in de sociale ruimte met hem naar een belangrijke toespraak van Hitler te luisteren. Toen dit Veet ter ore kwam, waarschuwde hij de arbeiders dat ze hun werk niet zomaar mochten onderbreken om naar een toespraak te luisteren. Karl Koptur, een technicus, zei: ‘Ik begroette iedereen met de Hitlergroet, maar het viel me op dat Veet me nooit teruggroette. Hij zei tegen me dat hij liever gewoon “goedemorgen” zei.’ De NSJB-vertegenwoordiger vertelde de Gestapo dat de fabrieksleiding was ingelicht over de wettelijke verplichting van alle arbeiders om elkaar met de Hitlergroet te begroeten. Een Gestaporapport van 22 september 1933 concludeerde:‘Iedereen in de fabriek heeft een hekel aan hem [Veet].’
Gewapend met dit grote aantal schijnbaar overtuigende bewijzen arresteerde de Gestapo Veet en nam hem ‘voor zijn eigen veiligheid’ in hechtenis. Hij werd naar een plaatselijk concentratiekamp gestuurd. Veets broer Andreas huurde een advocaat in om te proberen hem vrij te krijgen. Ook stuurde hij een persoonlijke aanbevelingsbrief over zijn broer aan het hoofd van de politie in Duisburg. Hij schreef dat Heinrich als soldaat zijn land had gediend in de Chinese Bokseropstand van 1900 en in de Eerste Wereldoorlog. Er waren hem tijdens zijn glansrijke militaire loopbaan het Zilveren Kruis tweede klasse en verscheidene andere militaire medailles toegekend. In de jaren twintig van de twintigste eeuw werd Heinrich lid van de liberale Duitse Volkspartij (Deutsche Volkspartei of DVP). Hij sprak vaak lovend over keizer Wilhelm en tooide het interieur van zijn huis in de kleuren van de Duitse vlag van voor 1914. Hij was een groot tegenstander van zowel de socialisten als de communisten , concludeerde zijn broer. Ook de manager van de koperfabriek stuurde de Gestapo een brief waarin hij Veet zijn steun betuigde. Hij benadrukte dat Veet sinds 15 november 1918 in dienst was van de fabriek en ‘een echte Duitse patriot was die altijd zijn plicht heeft gedaan’. Hij kon ‘een beetje ruw’ zijn in de omgang met zijn collega’s, maar dat was gewoon zijn natuurlijke manier van doen. Het was geen bewijs dat hij fundamenteel tegen de regering van Hitler was. Op 16 oktober 1933 stuurde Wilhelm Wagener, de advocaat die namens Heinrich Veet optrad, een brief aan de Gestapo waarin hij voor Veets vrijlating uit het concentratiekamp pleitte. ‘Veet is een ouderwetse conservatief,’ schreef Wagener. ‘Hij vindt het moeilijk om de aanpassing aan het nieuwe nazibewind te maken, maar dat betekent niet dat hij op welke manier dan ook tegen de staat is.’ Alle beschuldigingen die zijn collega’s tegen hem hadden geuit hadden een persoonlijk motief, schreef hij verder. Veet werd bovendien geholpen door het feit dat de eigenaars van de fabriek zich bereid hadden verklaard om Veet een vervroegd pensioen aan te bieden als hij zou worden vrijgelaten. De brief van de advocaat maakte duidelijk grote indruk. De Gestapo besloot Veet zonder aanklacht op vrije voeten te stellen. Hij ondertekende de volgende verklaring: ‘Ik beloof dat ik in de toekomst nooit iets tegen de wensen van de staat zal doen. De politie heeft me verteld dat ik naar de gevangenis zal worden gestuurd als ik dit weer doe.’
 

OPZIENBARENDE ONTDEKKINGEN OVER TAAL

 

Gelukkig met de regelmaat van een goedlopende klok krijg ik een boek ter bespreking voor u, dat mij een niet voorzien novum aanreikt. Dat geviel mij eind vorige week en sindsdien ben ik verslingerd aan het werk vol verrassende ontdekkingen. Het gaat om de 126 bladzijden tellende paperback Opzienbarende ontdekkingen over taal van Milfje Meulskens en Van Dale Uitgevers met voorin de opdracht aan de auteur die bij ons vaak de opwachting maakte: Bob den Uyl. Om helderheid over de naam van de schrijver te verschaffen: die staat voor het duo Sterre Leufkens en Marten van der Meulen. Hun Inleiding met het motto ‘Taal is dynamisch!’ geef ik zo deels aan u door maar eerst dit. Hoofdstuk 7 ‘Van Duitschen Bloed?’ met ondertitel ‘Computer ontdekt mogelijke auteur Wilhelmus’ komt met het voorstel Petrus Datheen als de kandidaat voor ons volkslied te zien. In Rotterdam, Utrecht studeerde ik Nederlandse Taal en Letterkunde en passeerden heel wat dichters bij de docenten Lenselink, Schenkeveld van der Dussen en Sötemann de revue. Van Marnix van Aldegonde tot Dirck Volkertszoon Coornhert maar niet  Petrus Datheen. Op basis van de stylometrie!

De auteurs: ‘In het najaar van 2012 raakten wij, twee aanstormende taalkundigen, aan de praat over de manier waarop er in het publieke domein over taal werd gepraat. Het viel ons op dat mensen allerlei grote en vaak negatieve uitspraken deden (‘Jongeren kunnen niet spellen!’, ‘Onze taal verloedert!’, ‘Ik ben de baas van taal!’), zonder dat ze die uitspraken onderbouwden. Als ze dat wel zouden doen bijvoorbeeld door wetenschappelijk onderzoek aan te halen, dan zouden ze er al snel achter komen dat veel van hun beweringen niet klopten. Maar helaas leek het alsof men niet op de hoogte was van dat onderzoek, of het stelselmatig negeerde. Dat vonden we jammer. We zochten de oorzaak voor dit probleem allereerst in eigen boezem: misschien zorgden Wij Taalwetenschappers wel te weinig voor laagdrempelig en breed beschikbare kennisoverdracht. Omdat we niet alleen van woorden, maar ook van daden houden, begonnen we een blog, De Taalpassie van Milfje, waarop we het Nederlandse publiek beter bekend wilden maken met wat de taalwetenschap allemaal ontdekt heeft. We wilden kennis delen, over de manier waarop er bijvoorbeeld naar Engelse invloed in het Nederlands wordt gekeken. Is het wel echt zo dat we steeds meer Engelse woorden gebruiken, en zo ja, is dat een bedreiging voor het Nederlands? We wilden mensen verder laten denken dan ‘ik zie een taalfout, boe stom foei weg’. Wij wilden proberen te laten zien waar die taalfout dan eigenlijk wel niet door kwam, of er patronen zijn te vinden in fouten, en wat taalfouten zeggen over onze hersenen. Ook wilden we mensen laten inzien dat taalwetenschap iets anders is dan vreemde talen leren, of het Groene Boekje vanbuiten kennen. Taalwetenschap is een zinderend onderzoeksgebied, waar ontdekkingen worden gedaan die voor de wetenschap en de maatschappij van groot belang kunnen zijn. Maar dan moet de kennis die wordt opgedaan in de wetenschap wel worden overgebracht.

We denken niet alleen dat het belangrijk is om wetenschappelijke kennis naar het publiek te brengen, -we denken zelfs dat dat een plicht is. Dat klinkt misschien zwaar – wij doen het met plezier –, maar wetenschappers zoals wij worden nu eenmaal betaald door de gemeenschap en dan is het wel zo netjes om die gemeenschap te vertellen wat we allemaal ontdekt hebben. Dat betekent niet dat iedere wetenschapper per se moet valoriseren of populariseren, maar wel dat in principe alle kennis beschikbaar moet zijn voor iedereen. De wereld buiten de universiteit kan namelijk ook veel aan die wetenschappelijke kennis hebben. Kennis kan helpen om geïnformeerde beslissingen te nemen, bijvoorbeeld over de inrichting van ons (taal)onderwijs aan kinderen en immigranten. Kennis van de structuur en werking van taal kan technologen helpen om onze computers te verbeteren. Kennis van taal geeft inzicht in de aard van mensen, in hoe we de wereld indelen en elkaar begrijpen. En, niet onbelangrijk: hoe meer mensen kennisnemen van onderzoek over taal, hoe beter dat weer is voor taalwetenschappers. Onderzoek wordt altijd beter van een goed gesprek met iemand met een frisse blik.
In een tijd waarin wetenschap, experts en feiten ter discussie staan, is het goed om ook even stil te staan bij wat wetenschap eigenlijk is, en hoe het wel en niet werkt. Wetenschappers vergaren kennis door systematisch gegevens te verzamelen. Ze kijken niet zomaar naar één ervaring van één persoon (hoewel die ook op zijn manier waardevol kan zijn), maar trekken hun conclusies op basis van meerdere observaties, die ze op een gestructureerde manier analyseren. Daarbij vertellen ze voortdurend hoe ze aan hun gegevens komen. Op die manier kunnen ze altijd beargumenteren hoe ze aan een bepaald antwoord op een vraag zijn gekomen. Het volgen van deze wetenschappelijke methode maakt de vergaarde kennis sterker dan de observaties die je in je eentje, thuis op de bank doet. Zo’n persoonlijke observatie is altijd gekleurd – een wetenschappelijke aanpak voorkomt dat door het persoonlijke systematisch te maken. We willen hiermee niet zeggen dat wetenschappers altijd gelijk hebben, maar we willen zeker wel zeggen dat wetenschappelijke kennis niet ‘zomaar’ kennis is.[…] Wij hopen met ons boek een bescheiden bijdrage te leveren aan de voortgang van kennis van taal en van de wereld in het algemeen. Wij willen ons enthousiasme over taalwetenschap en onze liefde voor taal graag delen, en daarom staat dit boek tjokvol ontdekkingen van taalwetenschappers die zó fascinerend zijn dat iedereen er meer over zou moeten weten. Zie het niet als een Definitief Overzicht van de Absoluut Meest Opzienbarende Ontdekkingen. Het is eerder een bloemlezing van onderzoek dat wij interessant vinden. Het is het topje van een ijsberg aan waanzinnig taalwetenschappelijk onderzoek, een ijsberg zo massief dat er wel honderd Titanics op stuk zouden lopen.’
Om u het tintelende taalboek in te loodsen geef ik u de ondertitels van de dertig chapiters.

Hoe weten we waar onze taal vandaan komt? - Taal leren begint in de baarmoeder - Universele oplossing voor onbegrip in taal - Waar in je brein zit taal? - Verdwijnen lidwoorden uit het Nederlands? - Nieuwe gebarentaal ontstaat in Nicaragua - Computer ontdekt mogelijke auteur Wilhelmus - Het raadsel van de idiomen - De invloed van taal op reuk - Hersenen creëren geluiden die er niet zijn - Waarom heeft het Nederlands zoveel woorden uitgeleend? - Verband woord-betekenis diepgaander dan gedacht - Hoe ons brein onze schriftsystemen bepaalt - Een klankverandering in het Nederlands - Verschillen en overeenkomsten tussen nieuwe talen -
Grammaticale indeling beïnvloedt denken - Herinterpretatie uitspraak Shakespeare onthult dubbele bodem - Nieuwemediataal vereist taalvaardigheid - Studie taalkinderen profiteert van laatste spreker - Heeft klimaat invloed op taalklanken? - Hoe leer je humor aan een computer? - Sterke werkwoorden door de eeuwen heen - Dt-fouten geven inzicht in werking van de hersenen - Zangverwerving vogels lijkt op taalverwerving baby’s - Wat we weten van dialecten en waarom - Sommige woorden passen beter in de groep dan andere - Praten over het weer is taalkundig zeer interessant - Over straattaal en wie het spreken - Je hoofd vindt van niet! -Hoe taal je morele oordelen mede bepaalt.

De komende dagen neem ik (en wellicht ook u!) elke dag een chapiter tot mij. In de wereld van de taal blijven wij ontdekkingen doen!

 

DE EERSTE KEER DAT IK MIJN HOED VERLOOR

 

Ik wil u een privédomein inloodsen door het eerste stuk integraal aan u door te geven. Opdat u in de bekoring komt van een grote vrouwelijke schrijver uit La douce France. Opdat u in contact komt met boekfragmenten, documenten en journalistieke stukken van een auteur die een scherp oog heeft voor al wat groeit en bloeit. Het gaat om de 360 bladzijden tellende, van een fotokatern voorziene paperback De eerste keer dat ik mijn hoed verloor van Colette en van De Arbeiderpers met de ondertitel ‘Zelfportret in verhalen’ Colette was (en ik pluk uit een recensie van Margot Dijkgraaf in de NRC van 17 maart) ‘een eigengereid schrijfster, feministe avant la lettre, mimespeelster, journaliste, poezenvriendin, genotvol aanhangster van het buitenleven, eigenzinnige echtgenote, slechte moeder, spraakmakend minnares, mediageniek exuberant’. Maar voor u en mij straks een vrouw die op formidabele, vooral op beeldende en zintuiglijke wijze de pen op papier kon zetten. Ik toon dat zo aan, maar eerst geef ik u de tekst van de omslag en haar levensverhaal op Wikipedia. Om u het fenomeen Colette eigen te maken. De volgende keer wandelen wij met Colette door de stukken ‘In Verdun’ en ‘De Provence’.

De omslag: ‘Ze kreeg als eerste vrouw in Frankrijk een staatsbegrafenis en haar oeuvre is in vier kloeke delen opgenomen in de prestigieuze Pléiade-reeks. De literaire status van Colette is in Frankrijk onbetwist, en berust vooral op haar zinnelijke en beeldende stijl. De vrouw achter dat imposante oeuvre is niet minder interessant. De veelsoortige teksten die in deze uitgave zijn samengebracht – over haar jeugd, liefdesleven, de Grote Oorlog, de relatie met haar moeder en de vele plekken die van betekenis zijn geweest in haar leven, met name de Provence en Parijs – vormen al met al een scherp en ongekend rijk zelfportret. Het merendeel van de hier gebundelde teksten is nooit eerder in boekvorm verschenen.’
Wikipedia: ‘Sidonie-Gabrielle Colette (1873 - 1954) was een Frans schrijfster. Ze schreef onder haar achternaam Colette, zonder voornaam of voorletters. Colette werd geboren als jongste van vier kinderen. Twee ervan waren geboren in het eerste huwelijk van haar moeder, Adèle Eugénie Sidonie Landoy, en twee in haar tweede huwelijk, met de belastingontvanger (en voormalig officier) Jules-Joseph Colette. Haar vroege jeugd werd sterk beheerst door haar wilskrachtige moeder, met wie ze altijd briefcontact bleef houden en die als "Sido" terugkeert in haar latere autobiografische romans. In 1893 trad Colette in het huwelijk met de veel oudere romancier en literatuurcriticus Henry Gauthier-Villars (Willy) en vestigde zich in Parijs. Het betekende voor Colette het begin van een literaire carrière, maar ook het verlies van de contacten met haar moeder en de natuur, die ze haar leven lang in haar literaire werk zal terugzoeken. Het bijzondere literaire talent van Colette werd al snel door haar man onderkend. Op zijn aandringen schreef ze een aantal autobiografische romans over haar schooljaren, die onder zijn eigen naam, „Willy“, werden gepubliceerd. Zo ontstonden tussen 1900 en 1903 haar vier min of meer autobiografische Claudine-romans. De serie had onmiddellijk een groot succes, mede door talrijke erotische taferelen, en werd spoedig ook op toneel vertolkt. Kort na het schrijven van de laatste Claudine-roman liet Colette zich van haar man scheiden, onder andere vanwege zijn ontrouw en onenigheid over de auteursrechten. De teleurstelling over haar gestrande huwelijk verwerkt ze later in La Retraite sentimentale (1907), waarin ze met weemoed terugblikt op haar verloren jeugd.

Na haar scheiding leefde Colette een tijd lang samen met markiezin Mathilde de Morny ("Missy") en belandde ze in het variété-leven van Parijs. Toen ze in 1907 tijdens de opvoering van een pantomime (‘Rêve d'Égypte’) in de Moulin Rouge een vrouw kuste veroorzaakte dat een groot schandaal. Haar leven als variété-artiest beschrijft ze in haar romans L'Ingénue libertine (1909), La Vagabonde (1910), L'Entrave (1913).
Vanaf 1910 neem Colette de literaire directie op zich van dagblad Le Martin en ontmoet haar tweede man, Henri de Jouvenel, vader van haar dochter (Bel Gazou). In de jaren 1913 tot 1920 ontpopt ze zich als volwaardig journaliste. Haar novelle Mitsou ou comment l’esprit vient aux filles (1917) vertolkt haar nieuwe optimisme. Ze gelooft in de mogelijkheid van de totale overgave van de liefhebbende mens. De man komt echter steeds meer naar voren als een zwakke figuur die de harmonische wereld van de vrouw verstoort, en daarom in haar leven slechts een marginale rol speelt. Zo heeft haar eerst in feuilleton verschenen roman Chéri (1920) als onderwerp de verzaking van de liefde van de al wat oudere Lea voor de jonge Chéri, omdat ze inziet dat elk verzet tegen de tijd nutteloos is. De jongeman, geobsedeerd door de aftakeling van Lea, ziet slechts een uitweg in zelfmoord (La fin de Chéri, 1926). Colette scheidde in 1924 van De Jouvenel na een spraakmakende affaire met haar stiefzoon. In 1925 krijgt Colette een relatie met de jonge Belg Maurice Goudeket, met wie ze in 1935 zal trouwen. Met La Naissance du jour(1928) en Sido (1929) maakt ze zich definitief los van alle ijdelheid en illusies van de liefde, en probeert ze nog slechts de waarden uit haar jeugd terug te vinden. Ze verloor echter nooit haar levenslust en bleef steeds geboeid door de vele aspecten van de liefde.

Drie romans over jaloezie volgen elkaar op: Le Pur et l'Impur (1932), La Chatte (1933), Duo (1934). Zelf beschouwde ze deze als haar beste werk. Om de mensen met wie ze haar angsten tijdens de Tweede Wereldoorlog deelde wat op te vrolijken schreef ze in die periode een aantal luchtigere romans, waarvan Gigi het meest bekend is. Gigi werd tweemaal verfilmd, er is een toneelstuk van gemaakt en het verhaal is gebruikt voor een musical..In 1945 trad Colette toe tot de Académie Goncourt. In 1953 werd zij Grootofficier in het Franse Legioen van Eer en werd ze lid van de Académie royale de langue et de littérature françaises de Belgique. De tachtigste verjaardag van Colette werd in Frankrijk gevierd als een nationale gebeurtenis. Toen ze in 1954 stierf viel haar een staatsbegrafenis ten deel.

Colette met het stuk ‘Waar zijn de kinderen?’ – ‘Het huis was groot en had een hoge zolder.
De straat was zo steil dat de paardenstallen en de schuren, de kippenhokken, het washok en de melkschuur onder aan de helling dicht tegen elkaar aan kropen rond een binnenplaats.
Leunend met mijn ellebogen op de tuinmuur kon ik met mijn nagels aan het dak van het kippenhok krabben. De boventuin keek uit over de benedentuin, een omsloten, warme moestuin met aubergines en Spaanse pepers, waar de geur van tomatenbladeren zich in juli vermengde met het aroma van abrikozen die rijpten tegen een muur. In de boventuin een sparrentweeling, een notenboom die bloemen in zijn onverdraagzame schaduw verstikte, rozenstruiken, verwaarloosde gazons, een bouwvallig prieel... Een stevig ijzeren hek achterin, langs de rue des Vignes, had de twee tuinen moeten beschermen, maar ik heb het hek nooit anders gekend dan verbogen, uit het cement van de muur gerukt en door de onbedwingbare armen van een honderdjarige blauweregen meegevoerd en de lucht in geduwd... De zwart uitgeslagen voorgevel aan de rue de l’Hospice met zijn grote vensters en een bordes met aan weerszijden twee trappen, had geen bijzondere charme. Het was een typisch herenhuis in een oud dorp, maar de steile helling van de straat ondermijnde de statigheid een beetje doordat het bordes mank was: aan de ene kant zes treden en aan de andere kant tien. Een groot en ernstig huis, bars aandoend met zijn bel van een weeshuis, en zijn koetspoort met een grote grendel als een oud kerkerslot; een huis dat alleen aan de tuinkant glimlachte. De zonovergoten achterzijde, onzichtbaar voor voorbijgangers, was gehuld in een mantel van blauweregen vermengd met trompetbloemen die zwaar leunde op het versleten ijzeren raamwerk, in het midden doorboog als een hangmat en zijn schaduw wierp op een klein betegeld terras en de drempel van de salon...Heeft het zin met povere woorden de rest te beschrijven? Wie heeft er iets aan mijn bespiegelingen over de herfstpracht van de rode slingers van de wingerd die onder zijn eigen gewicht bezweek en zich in zijn val vastklampte aan de armen van een den? De zware seringen waarvan de dichte bloemtrossen – blauw in de schaduw, purper in de zon – snel verwelkten, gesmoord door hun eigen weelderigheid, deze seringen die al zo lang dood zijn, kan ik niet opnieuw naar het licht laten klimmen, en al evenmin naar de huiveringwekkende clematis die afwisselend zilver, loodgrijs of kwikkleurig werd gekleurd, met vlijmscherpe stukjes amethist en venijnig spitse saffieren, door een bepaald blauw raampje in het tuinhuis achterin.

Huis en tuin leven nog, ik weet het wel, maar wat doet het ertoe als de magie ze heeft verlaten, als het geheim verdwenen is dat een toegang was tot een wereld – licht, geuren, harmonie tussen bomen en vogels, gemurmel van door de dood verstomde mensenstemmen – die ik niet langer waard ben...? Vroeger, in de tijd dat dit huis en deze tuin een gezin herbergden, verried een opengeslagen boek op de tegels van het terras of in het gras, een slingerend springtouw op een pad, of een minituintje met een rand van steentjes en beplant met bloemhoofdjes soms de aanwezigheid van kinderen en hun verschillende leeftijden. Maar deze tekenen gingen haast nooit vergezeld van kreten of gelach van kinderen, en het huis, hoe warm en vol ook, leek dan wonderbaarlijk veel op die huizen die aan het einde van de vakantie op slag van hun plezier zijn ontdaan. De stilte, de wind die in de omsloten tuin bleef hangen, de pagina’s van het boek die werden beroerd door de onzichtbare duim van een elf, alles leek te vragen: ‘Waar zijn de kinderen?’ Op dat moment verscheen onder de oude ijzeren boog die door de blauweregen naar links werd getrokken, mijn moeder, klein en mollig, in de tijd dat de hoge leeftijd haar nog niet van haar rondingen had ontdaan. Ze speurde het dichte loof af, hief haar hoofd op en gooide haar roep in de lucht: ‘Kinderen! Waar zijn de kinderen?’ Waar? Nergens. De roep galmde door de tuin, kaatste tegen de hoge muur van de hooischuur en keerde terug als een verzwakte en uitgeputte echo: ‘Waa... kinderen...’

Nergens. Mijn moeder hief haar gezicht naar de wolken, alsof ze verwachtte dat er een zwerm gevleugelde kinderen zou neerdalen. Na een tijdje herhaalde ze haar kreet, maar algauw kreeg ze genoeg van het ondervragen van de hemel. Met haar nagel brak ze een gedroogd papaverkopje af, wreef de bladluizen van een groenbeparelde rozenstruik, stopte de eerste walnoten in haar zak, schudde haar hoofd bij de gedachte aan de verdwenen kinderen en ging weer naar binnen. Maar boven haar, tussen de bladeren van de notenboom, glinsterde het driehoekige, voorovergebogen gezichtje van een kind dat languit als een kater op een dikke tak lag en zich stilhield. Een minder bijziende moeder had waarschijnlijk wel vermoed dat de onrustige begroetingen die de toppen van de sparrentweeling met elkaar uitwisselden niet werden veroorzaakt door de bruuske oktoberrukwinden... En als ze haar ogen had samengeknepen, zou ze dan niet achter het vierkante zolderraampje, onder de katrol voor het veevoer, twee bleke vlekken in het hooi hebben ontwaard: het gezicht van een jongetje met zijn boek? Maar ze zocht ons niet langer, ze had de hoop ons nog te bereiken opgegeven. Onze eigenaardige onstuimigheid uitte zich nooit in geschreeuw. Ik geloof niet dat er ooit woeligere en tegelijkertijd stillere kinderen waren dan wij. Pas nu verbaas ik me daarover. Niemand had ons dit levendige stilzwijgen of die eenzelvigheid opgelegd. Mijn broer van negentien bouwde apparaten voor hydrotherapie met linnen slangen, ijzerdraad en glazen rietjes, en weerhield zijn jongere broertje er niet van op zijn veertiende een horloge uit elkaar te halen, een melodie foutloos op de piano na te spelen – een symfonisch stuk dat hij in de grote stad had gehoord –, of een ondoorgrondelijk genoegen te scheppen in het opsieren van de tuin met kleine grafstenen die hij uit een kartonnen doos had geknipt, met op elke steen onder een kruis de namen, het grafschrift en de stamboom van een verzonnen dode...

Mijn zus met haar te lange haren kon eindeloos lang achterelkaar zitten lezen: in het voorbijgaan streken de twee jongens soms langs het zittende, betoverde, afwezige meisje alsof ze haar niet zagen, zonder haar te storen. Als klein meisje had ik alle tijd om half rennend de jongens te volgen als ze met grote passen het bos instormden op zoek naar koningspages, grote ijsvogelvlinders of grote weerschijnvlinders, of achter veldslangen aan joegen, of in juli armenvol lang vingerhoedskruid verzamelden, diep in de open bossen die paars waren van de heideveldjes... Maar ik volgde ze zonder een woord te zeggen en verzamelde bramen, wilde kersen of bloemen, ik struinde door hagen en drassige weiden als een vrije hond die zich tegenover niemand hoeft te verantwoorden...’

HET JUDASLOON

 

Mijn optie is – met een knipoog naar het Boekenweekgeschenk 2017 – u een roman in te gidsen door de eerste twee chapiters ervan hier aan te reiken. Opdat u in de ban van een geweldig goed boek komt en opdat u het cadeau Makkelijk leven geschreven door Herman Koch in de wacht sleept. Het boek van mijn eigen week is de 190 bladzijden tellende paperback Het judasloon’ van Anna Seghers en van uitgeverij Van Gennep met de ondertitel ‘Roman over een Duits dorp in de nazomer van 1932’. Om u ‘in the mood’ van Het judasloon van Anna Seghers (1900-1983) te brengen geef ik eerst de tekst van de omslag. ‘Op een dag staat er in een klein Duits dorp opeens een jongen op de drempel van het huis van het gezin Bastian. Hij zegt dat hij familie van hen is. Het is crisistijd en de jongen mag blijven om op het land te helpen. Wat niemand weet, is dat hij een socialist is en gezocht wordt door de politie. De verkiezingen van november 1932 komen eraan. Hitler is nog niet aan de macht, maar zijn vazallen manifesteren zich met veel bombast, mooie uniformen, vlaggen én geweld. De jongelui in het dorp kunnen de fascistische lokroep moeilijk weerstaan, terwijl de oudere generatie vecht om het hoofd boven water te houden. Net als in Het zevende kruis weet Seghers de spanning in deze al in 1933 in Amsterdam verschenen roman meesterlijk op te bouwen en door de levensechte beschrijvingen van de personages de armoede en de politieke spanningen van die tijd voelbaar te maken. Dit levert een indringend portret op van een dorp aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog.

Het judasloon is de tweede roman van Anna Seghers. Met haar boeken over de opkomst van het fascisme en de Tweede Wereldoorlog zou Anna Seghers wereldberoemd worden. Voor deze uitgave herzag Elly Schippers, die ook Het zevende kruis en Transit vertaalde, haar oorspronkelijke vertaling uit 1983.’ U zult meteen kunnen traceren hoe goed vertaalster Schippers aan haar taak voldeed. 
Anna Seghers: Bastian was de laatste die van het land kwam. Hij sloeg het tuinhek dicht, maakte zijn schoffel schoon, legde hem op zijn plaats in het schuurtje en waste zijn gezicht en zijn handen bij de pomp. Hij hield zijn hoofd gebogen en zijn schouders naar voren, omdat zijn rug pijn deed van al het bukken. Voor de huisdeur bukte hij nog een keer diep. Hij wilde twee aardappelen oprapen die Dora uit haar mand had laten vallen. Hij werd duizelig. Even bleef hij voorovergebukt staan, met zijn handen op de grond om niet te vallen. Op zijn horizontale rug lag op dat moment een enorme last. Vlak achter hem stond de dood, met opgeheven hand, klaar om er nog een schepje bovenop te doen: dan zou het met de man gedaan zijn. Hij zette zich nog net op tijd af van de grond en ging kreunend rechtop staan. In zijn linkerhand hield hij de twee aardappelen, met zijn rechter greep hij de deurklink vast. Tegenover de deur, achter de gedekte tafel, zat de vrouw, naast haar op de bank in volgorde van grootte vier kinderen. Het vijfde kind had ze op haar knie. De onbewogen gezichten waren gehuld in de fijne damp die uit de schaal opsteeg. Bij de geur van het eten werd de boer voor de tweede keer duizelig, alleen niet zo erg. Zijn binnenste trok zich samen van begerigheid. Hij had maar één wens: zich op de volle schaal storten, met zijn hoofd in het eten. Hij ging naast zijn stoel staan, de enige aan de andere lange kant van de tafel. Zijn hart bonsde toen hij met zijn hoofd nog meer in de damp kwam. Maar hij rechtte zijn rug, net als daarstraks. Hij draaide zijn baardje tussen duim en wijsvinger. De kinderen keken vol spanning toe, hun neusvleugels trilden. Boven de borden werden de handen gevouwen tot kleine dakjes. Eindelijk weerklonken in de stilte de eerste woorden van het gebed, het bolwerk rond de schaal. Toen Bastian bij de zin was waarin God om vergeving van de schulden wordt gevraagd, klapperde buiten het tuinhek. Hij hoorde iemand naar de deur toe komen. Hij deed zijn uiterste best om de voetstappen te negeren, hij verhief zijn stem. Geen van de kinderen keek op. Maar aan de diepe schaduw die plotseling in de schemerige kamer viel, merkten ze allemaal dat er iemand op de drempel stond, die met zijn gestalte de deuropening vulde.

Amen. Bastian draaide zich om. De persoon in de deuropening kwam hem niet bekend voor, een jongen zoals er wel meer door het dorp kwamen. Hij droeg een korte broek, een leren riem, een blauw linnen overhemd en een rugzak; onder de riem van de rugzak zat een jasje. Zijn met vuil en zweet bedekte gezicht was schuchter, op de smalle, lichte ogen na. Hij zei: ‘Ik ben Johann Schulz, een zoon van Georg Schulz.’ De vrouw zette plotseling het kind van haar knie op de bank en stond op. Ze zei: ‘Mijn overleden man had een zuster in Botzenbach. Die is met een zekere Schulz getrouwd. Niet lang daarna zijn ze weggetrokken, ver weg, naar Saksen geloof ik. Ik heb ook eens horen vertellen dat ze kinderen hebben gekregen. Van die Schulz zal hij er wel een zijn. Ik heb je nooit iets over die mensen verteld, omdat ze hier in onze tijd niet meer woonden en omdat het eigenlijk helemaal geen echte familie is.’ Bastian keek besluiteloos naar het vreemde gezicht, toen keek hij van het gezicht naar de schoenen. Die waren voor andere voeten gekocht, de ronde, slecht gestikte enkelstukjes zaten niet op de plek waar nu de enkels zaten. De jongen liet zich bekijken, met de deurklink in zijn hand. Ook hij werd duizelig van de geur van het eten. Hij wreef met zijn achterhoofd langs de deur. Ze sturen me weg, ze sturen me niet weg, o god, o god. Bastian keek van de schoenen weer naar het gezicht. Opeens had hij het idee dat het niet alleen van het vuil zo grauw zag. Toen hij er beter naar keek, werd het onder de ogen blauwgrijs. Bastian zei met tegenzin: ‘Als ’t je niet op een paar minuten aankomt… ga dan maar zitten.’ De kinderen staarden de gast aan. De vrouw zette een bord neer aan de korte kant van de tafel en legde er een snee brood naast. De gast pakte het brood met zijn hele vuist, zonder te wachten tot alle borden waren volgeschept. In een soort paniek, alsof hij ook met die harde brok in zijn mond nog zou kunnen verhongeren, maalde hij met zijn tanden het oudbakken brood fijn. De kinderen schrokken, zijn tanden leken puntig en glimmend. Zonder zijn hoofd om te draaien keek Bastian vanuit zijn ooghoeken naar deze honger. Die was anders dan de zijne, rauwer, schreeuwender. Toen de gast het brood ophad, keek hij verbijsterd naar zijn lege, open hand. Toen pakte hij zijn lepel. Zonder zich veel aan te trekken van wat er aan het andere eind van de tafel gebeurde, probeerde de vrouw het al tamelijk grote kind dat zich op haar knie in allerlei bochten wrong aan de borst te leggen. Toen ze klaar waren met eten, zei Bastian: ‘Johann… zo heet je toch, hè? Je gaat nu zeker door naar Botzenbach, voor het donker is?’ Schulz antwoordde: ‘Ja, ik zal ervandoor moeten.’ Ze keken elkaar aan. Opeens viel het hoofd van de jongen voorover. Hij tilde het op, maar het viel weer voorover en hij tilde het opnieuw op. Bastian was verbaasd. Hij had altijd gedacht dat alleen oude mensen uitgeput waren. Hij kon zich uit zijn jonge jaren niet het soort uitputting herinneren dat hij tegenwoordig kende: een vuist van boven die zijn lichaam uitperste. Of twee vuisten die hem uitwrongen. Hij begreep niet waardoor een jong iemand zo uitgeput kon zijn. Hij zei: ‘Als je geen haast hebt, kun je hier voor mijn part blijven slapen.’ Voor het eerst luisterde de vrouw naar wat er aan het andere eind van de tafel werd gezegd. Haar rustige, platte gezicht stond niet verbaasd, wel aandachtig. Ze deed haar jurk dicht, zette het kind op de grond en stond op.

Bastian had onmiddellijk spijt van zijn aanbod. Met een onthutste blik probeerde hij zijn gast ertoe te bewegen het af te slaan. Maar die hield zich met zijn ene hand vast aan de tafelpoot, schoof van zijn stoel op de bank, duwde met zijn andere hand het dichtstbijzijnde kind opzij, zodat alle vier de kinderen een voor een half van de bank afgleden, half vanzelf opstonden, en ging toen vlug languit liggen. Bastian schudde zijn hoofd en stond op. Een poosje liepen de man en de vrouw met servies en stalemmer tussen de keuken en de kamer heen en weer. Onwillekeurig deden ze zachtjes. Op gedempte toon spoorden ze de kinderen aan zich uit te kleden. Die stonden nog steeds met z’n allen aan het eind van de bank naar de slapende jongen te kijken. Een uur later kwam de vrouw uit de stal. In de kamer werd zwaar en licht geademd. Alles viel te onderscheiden. De zomernacht was niet meer dan een aarzelende stilte tussen twee schemeringen. De vrouw ging ook nog een keer voor de bank staan. Ze sloeg haar armen over elkaar en keek omlaag, ook nu niet verbaasd, alleen aandachtig. De jongen was intussen waarschijnlijk nog een keer overeind gekomen, had zijn ene schoen uitgetrokken en zijn andere losgemaakt. De losgemaakte schoen had hij aan zijn voet laten hangen en toen was hij weer in slaap gevallen. De vrouw geeuwde en liep naar de keuken, waar met planken een slaapkamertje was afgeschoten. Even later kwam Bastian binnen. Hij ging staan waar zijn vrouw daarnet had gestaan. Het open gezicht van de slapende jongen vervulde hem met ontzetting. Er waren wel meer mensen door het dorp gekomen die erge dingen achter de rug en nog ergere dingen voor de boeg hadden. Het liefst had hij de jongen bij zijn schouders wakker geschud en weggestuurd. Maar hij deed iets anders: hij bukte, trok de losgemaakte schoen van de voet, zette de schoen naast de andere en legde het bungelende been naast het been op de bank. Hij dacht dat hij dat deed omdat hij in God geloofde.’

EEN DERTIGTAL TIPS VOOR HET JAARLIJKSE FEEST DER BOEKEN

 

Anno nu wordt de 82ste Boekenweek in successie gehouden met het thema ‘Verboden vruchten’. Het traditionele Boekenweekgeschenk is dit jaar van de hand van Herman Koch onder de titel Makkelijk leven als u ten minste 12,50 euro aan Nederlandstalige boeken besteedt. Het Boekenweekessay De zonde van de vrouw is een creatie van Connie Palmen en kost 3,50 euro. Op beide CPNB uitgaven kom ik nog te spreken. Nu wil u een dertigtal werken noemen die ik onlangs bij u mocht introduceren, die mij aan het hart gaan en die u wellicht in de komende tiendaagse tot aankoop inspireren. Ik reik u titel, auteur, ondertitel (bij non-fictie) uitgeverij aan. Indien u nogmaals bijgepraat wil worden verwijs ik naar de u bekende website.
 
Juliana – Jolande Withuis – Vorstin in een mannenwereld - De Bezige Bij
De levens van Jan Six – Geert Mak – Een familiegeschiedenis – Atlas Contact
Kwaadschiks – A.F. Th van der Heijden – De Bezige Bij
Het valse seizoen - Christiaan Weijts - De Arbeiderspers.
Een kamer gevuld met de mooiste boeken - Esther Mourits - De bibliotheek van Johannes Thysius (1622-1653) - Vantilt
De kinderen van de nacht – Dik van der Meulen -  Over wolven en mensen – Querido
Liever kleine baas dan grote knecht - Tessel Pollman - De Nederlandse middenstand 1920-1970 - - Boom
Willem van Oranje – Aron Brouwer en Marthijn Wouters - De opportunistische Vader des Vaderlands - Nieuw Amsterdam.
Thuis in Europa - Han Lörzing - Een tijdreis door 37 landen - Athenaeum-Polak & Van Gennep
Hoe maak je een ruimteschip - Julian Guthrie -  Het ongelooflijke verhaal van een race naar de ruimte van de commerciële ruimtevaart - A. W. Bruna
Een schitterend isolement -  Olga Majeau  - Een familiegeschiedenis - Querido.
Polderpioniers - Marian Rijk - Het verhaal van een boerenfamilie - Ambo/Anthos.
Berlijn - Peter Schneider - Biografie van een nieuwe stad - Atlas Contact.
Laatste boot naar Sint-Helena – Ron Moerenhout – Een ode aan een van de meest afgelegen eilanden ter wereld – Meulenhoff
Trump - Michael Kranish Marc Fisher -  De waarheid achter zijn ambitie, geld en macht De definitieve biografie - Karakter
Dit is Londen – Ben Judah – Leven en dood in een wereldstad – Atlas Contact
De bewakers van Westerbork – Frank van Riet – Boom
4321 – Paul Auster – De Bezige Bij
De ondergrondse spoorweg – Colson Whitehead –  Atlas Contact
Het achtste leven – Nino Haratischwili –  Atlas Contact
In het land van de ja-knikkers – Frank Westerman – Verhalen uit de polder -  Querido
Je ziet mij nooit meer terug – Sonja Barend – De Bezige Bij
Rotterdam, bruid van de Maas – Han van der Horst – Prometheus
In de ban van een beter verleden - Willem Huiberts - Het Nederlandse fascisme 1923-1945 -.
Vantilt
De schuilplaats -  Christophe Boltanski - Cossee.
Paniek in de Polder - Jos de Mul - Polytiek in tijden van populisme - Lemniscaat
Een behoorlijk kabaal - Jacqueline  Oskamp - Een cultuurgeschiedenis van Nederland in de twintigste eeuw - Ambo Anthos
Jager - Lars Kepler - Cargo.
Zinkjongens -  Svetlana Alexijevitsj - Sovjetstemmen uit de Afghaanse oorlog - De Bezige Bij