23-04-2018

Dagelijks werk

Ik vraag u aandacht voor een adieu van de grande dame die wij in onze rubriek al jaar en dag mochten begroeten. Sinds haar debuutroman in 1983 Buitenstaanders heeft de vrouw die het schrijven van boeken als haar dagelijkse bezigheid ziet haar geloofsbrieven voortdurend afgegeven. Ik heb het over de 298 bladzijden tellende paperback Dagelijks werk van Renate Dorrestein en uitgeverij Podium met de ondertitel ‘Een schrijversleven’. Dat Renate Dorrestein een checkpoint vormde in onze literatuur blijkt o.a. uit het Boekenweekgeschenk van 1998 Want dit is mijn lichaam en het Boekenweekgeschenk van elf jaar later Laat me niet alleen. Nu wij weten dat de dood Renate gaat achterhalen, want bij haar is vergevorderde slokdarmkanker geconstateerd blijven de twee titels in ons naklinken. In mijn dagblad AD De Dordtenaar gaf Renate voorbije zaterdag een interview af, dat het opschrift kreeg van ‘Ik vind het belangrijker dat mijn nabestaanden me missen om wie ik was, dan om wat ik deed’. In haar literaire autobiografie Dagelijks werk wordt voor ons als lezers nog eens heel manifest wat wij aan Renate Dorrestein met geboortejaar 1954 schatplichtig zijn. Als ouverture tot mijn bespiegelingen over haar naar eigen zeggen laatste werk reik ik u de eerste helft van haar Inleiding aan, met mijn voornemen de volgende keer het tweede deel aan de beurt te laten komen. Daarna maken wij een literair getinte wandeling door Renates Dagelijks werk.

Renate Dorrestein: ‘In de zomer van 2016 had ik een nieuwe koelkast nodig, ter vervanging van het chagrijnige oude beest dat in mijn bijkeuken stroom stond te slurpen. Op dus naar die witgoedwinkel in Haarlem-Noord waar ik eerder zo goed was geslaagd. Omdat het een prachtige middag was en het noordelijke stadsdeel ‘achter het spoor’ mij relatief onbekend was, besloot ik daar na de aanschaf van mijn nieuwe koelkast een wandeling te maken. Het is een stedelijk woongebied, zoals die rond 1900 overal in Nederland zijn gebouwd, met overwegend lage woningbouw en poortachtige toegangen tot de zijstraten. Al binnen een paar minuten stond ik stil, getroffen door iets wat ik niet eens zozeer zág als wel voelde: ik stond op de locatie waar mijn volgende roman zich zou gaan afspelen. Je moet al zoveel verzinnen als je een roman schrijft, dus een bestaande locatie biedt in elk geval houvast en grond onder de voeten. Voor iedere schrijver zal het anders zijn, maar voor mij begint alles met die aardende, verankerende plaatsbepaling. Heb ik de plek, dan komt het verhaal vanzelf. Die rare term ‘de plaats van handeling’ is zo gek nog niet. Als ik eenmaal weet wat de plaats van handeling van mijn volgende boek is, dan kom ik al schrijvende ook wel te weten wat die handeling behelst.

Wat mij triggerde op die zonovergoten middag in Haarlem-Noord was dat in één straat de monotonie van eengezinswoningen werd onderbroken door een schoolachtig gebouw dat zich als een schuw dier zo laag mogelijk tegen de stoep gedrukt hield, alsof het aan mijn blik wilde ontsnappen, maar daarmee bereikte het dus het tegendeel. Noorder Kinderhuis, stond er in de gevel gebeiteld. Bij die woorden zag ik een ijsvlakte voor me waarover sneeuwvlagen joegen. Ik wist genoeg. Onguurder dan dit ging ik het niet krijgen. Het Noorder Kinderhuis! Mijn god, dat was een plek waar je als kind niet moest zijn! Ik stak de straat over en tuurde door een raam naar binnen. Er was een doodgewoon hedendaags kinderdagverblijf gevestigd. Maar dat betekende niets. Als je aan dat soort details gewicht toekent, schrijf je nooit een roman. Dit had best sinds mensenheugenis een goelag voor kleine mensen kunnen zijn. Gemene ouders dumpten hier hun nageslacht als ze er genoeg van hadden. Op slag vlogen wonderlijke namen mijn hoofd binnen. Zebedee, Hosanne, Anne-Eden, de tweeling Michaël en Daniël. Voor mijn geestesoog rees een compleet, kroostrijk gezin uit de biblebelt op, met van die bleke, langgerekte kinderen die zonder vaccins of mobieltjes door het leven moeten terwijl ze elkaars kleren afdragen en naar bevindelijke zomerkampen gaan. Zo’n gezin met minstens tien kinderen, waarbij niemand het merkt als er opeens een kotertje minder is. Ik stond bijna te klappertanden van opwinding. Het gebeurde niet vaak dat ik al een idee voor een nieuwe roman kreeg terwijl ik nog bezig was een ander boek te schrijven, in dit geval Reddende engel. Daarmee was ik pas halverwege. Het vervulde me van een gevoel van enorme rijkdom dat er nu al een nieuw boek in de coulissen op me stond te wachten: ik kon voorlopig voort.

Het was zoals ik al schreef de zomer van 2016. De zomer die zou eindigen in de toptien van warmste zomers ooit, de zomer van Pokémon Go, van Theresa May en haar Brexit, van een reeks moorddadige gebeurtenissen in Europa, te beginnen met een vrachtwagen die op Quatorze Juillet tijdens het vuurwerk in Nice inreed op een menigte, de zomer van de staatsgreep van Erdogan, van Chris Froome die voor de derde keer in zijn carrière de Tour de France won, al moest hij een stuk van de mythische Mont Ventoux te voet afleggen, de zomer van verzengende bosbranden in Portugal en Californië. Ergens was het een zomer als alle andere, en ik werkte ook net als anders met plezier aan mijn Reddende engel, en op onbewaakte momenten dacht ik aan het Noorder Kinderhuis en voelde ik mijn verbeelding alle kanten op schieten. Misschien was het Noorder Kinderhuis in mijn boek straks helemaal niet een fysiek gebouw. Misschien was het een eufemisme voor de Dood. ‘Die is naar het Noorder Kinderhuis,’ zeiden mensen over een kind dat het niet had gehaald en aan de mazelen was bezweken. Ik wist uiteraard niet dat het mijn eigen laatste zomer als gezond mens zou zijn.

Er werd dat najaar bij toeval slokdarmkanker bij me geconstateerd, ik kwam voor heel iets anders naar het ziekenhuis. Toeval of niet, het ging om een lelijke, agressieve tumor. Er stond een snijgrage chirurg voor me klaar, hij wachtte me bij wijze van spreken al op met in elke hand een mes. Samen met mijn partner Maarten besloot ik dat opereren niet mijn pad zou zijn. De ingreep is niet zonder risico’s en de consequenties voor je dagelijks leven kunnen erg ingrijpend zijn. Daarbovenop: volgens de statistiek is de levensverwachting na de operatie maar drie jaar (en zonder operatie is dat de helft). Maarten en ik vonden het nogal een investering, met een tamelijk gering rendement. Je moest wel heel radeloos zijn als je je hieraan uitleverde. Ik had gewoon niet genoeg doodsangst in me om tot iedere prijs door te willen gaan met leven. Het leek me bovendien niet dat ik werkelijk onmisbaar was op aarde, zoals een jonge moeder of vader met kleine kinderen dat wel is. Wij lieten de snijgrage chirurg alleen met zijn messen en ik wierp me in de armen van een jonge radiotherapeut die heel geruststellend dokter Vogel heette. Hij zou mijn tumor met een chemoradiatiekuur ‘wegbombarderen’. Mijn tumor zou daarna terugkeren, zo eentje was het er nu eenmaal, een echte stalker, maar de kuur zou me hopelijk extra tijd van leven geven. Thuis keek ik in de badkamerspiegel naar de schietschijf die ten behoeve van de bestraling op mijn mooie borst prijkte. Had ik op mijn oude dag toch nog een tatoeage. En aan de drugs was ik eindelijk ook, want van alle kanten droegen goede zielen wietolie aan; als iemand met een drugshond mijn huis zou komen controleren, was ik de sjaak. Het werd 1 maart 2017. Mijn kuur was klaar. Officieel was ik uitbehandeld. Ik had voor jaren de maximumdosis bestraling gehad en andere mogelijkheden waren er voor mij niet meer. Maar wat gaf dat, aangezien dokter Vogel zijn bombardement geslaagd had verklaard?

Ik zag helder voor me hoe ik nu een periode tegemoet ging waarin er verder niet zo veel aan de hand zou zijn. Aan het einde daarvan zou ik, poef, dood neervallen, maar dan zou ik in elk geval intens van het leven hebben genoten. Vooralsnog voelde ik me wel erg vodderig van de chemoradiatie. Gelukkig had ik mijn Reddende engel, met een geplande verschijningsdatum in het najaar. Dankbaar klampte ik me aan het boek vast. Het bleek mijn reddingsboei. Al kon ik soms maar een paar uur per dag werken, ik was iemand die een roman schreef, zoals ik altijd had gedaan. Dit had ik nog. Voor zover ik zelf kon beoordelen, schreef ik niet beter of beroerder dan anders. Dat zou kunnen liggen aan het feit dat mijn boek al grotendeels klaar was toen ik mijn diagnose kreeg: ik hoefde alleen het laatste hoofdstuk nog te schrijven en me vervolgens uit te leven op wat ik altijd het fijnste fase van het hele proces vind: de herschrijfrondes waarin alles zijn vervulling vindt en op z’n plaats valt. Het ‘verhaal’ was al zo ver gevorderd dat het zijn eigen wetmatigheden had, z’n eigen eisen stelde, en het op geen enkele manier nog van plan was om zich aan mij aan te passen. Op de dag dat Reddende engel verscheen, bracht een gastroscopie aan het licht dat mijn slokdarm wederom ‘een paar plekjes’ vertoonde, dat meervoud was trouwens nieuw, kijkt u even mee op het scherm? Nog geen half jaar na het bombardement van Dokter Vogel waren ze uit het vooronder tevoorschijn gekropen.’

Dagelijks werk

De ommegang

Ik wil u – voor zover nog noodzakelijk – in de ban brengen van een  historische roman. Sinds ik op de HBS van destijds kennis maakte met het genre, ben ik een fan van literaire werken die in het verleden de plaats van handeling hebben. Op voorwaarde dan dat het thema mij aanspreekt en de verteltrant mij behaagt. Aan deze twee eisen voldoet het lijvige boek van deze week. Ik heb het over de 628 bladzijden tellende paperback De ommegang van Jan van Aken en uitgeverij Querido. Op mijn leesexemplaar staat de vermelding ‘DWDD tip’ en in het colofon die van ‘Herdruk op herdruk’. Maar liefst 56 hoofdstukken telt De ommegang en dat betekent dat Jan van Aken u leespauzes gunt. Ik weet nog heel goed hoe leraar Nederlands De Groot historische roman in de klas aan de man bracht: vol verve verhaalde hij over de eerstelingen in het genre als Hermingard van de Eikenterpen van Aarnout Drost, Het Huis Lauernessevan Geertruida Bosboom-Toussaint, Ferdinand Huyck van Jacob van Lennep, Het Slot Loevestein van Jan Frederik Oltmans en De Leeuw van Vlaanderen van Hendrik Conscience. Het spreekt voor zich dat ik in dit tijdsbestek heel blij ben met schrijvers als Maarten ’t Hart, Thomas Rosenboom, Arthur Japin en Geert Mak, die vaak hun verhaalstof in het verleden opdiepen, Ik wil u nu thematiek en stijl van schrijven doen proeven door de tekst van de uitgever op de omslag en de eerste bladzijden aan te reiken. Vooraf nog dit: een ommegang staat voor een religieuze processie in de Zuidelijke Nederlanden en komt van ‘(rond) om (de kerk of stad) gaan’. Mag ik van u vernemen hoe u De ommegangondergaan hebt? Over twee weken wisselen wij hier onze leeservaringen met elkaar uit.

Querido: ‘In de vroege lente van 1415, op de stoffige wegen van Italië, heeft heelmeester en architect Isidorus van Rillington een ontmoeting die zijn leven totaal verandert. Isidorus' zoektocht naar kennis, die hem al tot aan de rand van de wereld bracht, is daarmee voltooid. Hij besluit met zijn verworven inzichten naar Konstanz te reizen, waar op dat moment de groten der aarde bijeenkomen om de christelijke wereld van de ondergang te redden. ‘De ommegang’ is een meeslepende historische roman over de mogelijkheden en beperkingen van het geheugen. Jan van Aken sleept de lezer mee van een middeleeuwse bibliotheek in Engeland naar een kleine stad aan het Bodenmeer, waar koningen, kardinalen, adel en geleerden strijden voor de eenheid van Europa.

Jan van Aken: ‘Proloog De weg naar Konstanz I (1415) - Op de stoffige wegen van Italië, in de vroege lente van het jaar 1415, kwam ik een tweetal reizigers achterop. Een jonge vrouw leidde een bepakt muildier aan de hand en voor haar uit ging een rijzige grijsaard met zekere tred, al viel me op dat hij zijn reisstaf gebruikte als blindenstok. De vrouw droeg op haar linkerslaap een klein litteken als een zilveren spinnetje; ooit had een vaardige heelmeester daar een wond gehecht. Ik groette in het voorbijgaan zoals gebruikelijk is langs de pelgrimswegen en wierp een vlugge blik op de man. Ogen als lege ijsvelden. Ik richtte mijn ogen alweer op de weg, toen de man me bij mijn naam riep. ‘Isidoor?’ Ik bleef staan en draaide me naar hem om. Voor mijn geestesoog zag ik hem nu twintig jaar jonger en in de kracht van zijn leven, toen zijn haar en baard nog donker waren en niets die felle blik ontging. Ook toen had hij een vrouw bij zich gehad en zij op haar beurt droeg een klein meisje op haar arm. Dat moest deze jonge vrouw zijn, die nu het muildier leidde. Bij de herinnering hoorde een naam. ‘Maelgys,’ zei ik. ‘Ben jij het echt? Hoe vaak heb ik niet aan onze goede tijd in Trebizonde gedacht!’ Ik wrong me uit de draagriemen van mijn reiskist en zette die voorzichtig op de grond. Maelgys lachte. ‘Ik herkende je aan je stem. En je kent mijn dochter? Haar naam is...’ ‘Lorea,’ zei ik. ‘Natuurlijk ken ik haar nog.’ Ik maakte een hoofse buiging. Een volksvrouw zou erom gegiecheld hebben, maar zij aanvaardde het met een knikje. Afgezien van haar gebruinde gezicht leek ze sterk op haar moeder, die destijds net zo oud moest zijn geweest als zij nu. En om me haar te herinneren had ik geen geheugenkunst nodig. Hoeveel mensen leven, worden oud en sterven, zonder dat ze ooit een dergelijke schoonheid zien? ‘Vooruit,’ zei de man. ‘Er is maar één weg en we kunnen een tijdlang samen reizen. Ik hoor de instrumenten rinkelen in je kist. Die mag je op Gigi laden, hij kan zo’n last beter aan dan jij.’

Ik ontmoet genoeg volk onderweg, eenlingen of groepen, en soms loop ik een stukje op met iemand die ik sympathiek vind, maar lang houd ik het nooit vol. Anders dan de meesten voel ik niet de noodzaak om stilten te vullen met ijdel gepraat en zelden kom ik iemand tegen die werkelijk iets te zeggen heeft. Alleen tijdens eenzame voetreizen kan een mens zijn gedachten laten uitwaaieren, zijn kennis nalopen, herschikken en tot nieuwe inzichten komen. Daarnaast wil ik me niet inhouden voor traag gezelschap. Maar voor mijn oude vriend en zijn dochter maakte ik een uitzondering. ‘Je herkende me aan mijn stem,’ zei ik, terwijl wij onze weg vervolgden. ‘Dat is verbazingwekkend. Wat is jullie reisdoel?’ ‘Wij gaan naar Konstanz,’ zei Maelgys. ‘En hoe is het jou vergaan sinds Trebizonde? Ik weet nog dat je naar het einde van de wereld wilde lopen.’ ‘Bij wijze van spreken,’ zei ik. ‘Ik kwam tot de oostkust van China en omdat ik weinig opheb met de zee, en er mensen noch schepen waren, hield ik daar halt.’ De oude man knikte. ‘De wereld heeft geen einde,’ zei hij, ‘dat weet jij net zo goed als ik.’ Ik dacht koortsachtig na. Moest ik hem niet vragen naar zijn vrouw Sotiria? Het kon niet anders of ze was overleden. Het moment ging voorbij. ‘En waar ga jij heen?’ vroeg hij.
Ik wist het nog altijd niet.

Deel 1- Bellalanda (± 1373-1388) Er was eens een gans -  Ik, Isidorus van Rillington, bevind me hier in het eeuwige duister van een kerker, waar de tijd niet lijkt te verstrijken. Ik twijfel tegenwoordig aan alles, zelfs aan mijn eigen bestaan en aan dat van jou, vreemdeling. Weliswaar ben je onzichtbaar, maar na al die tijd dat we samen zijn, meen ik je contouren af te kunnen leiden uit geluiden, een onverhoedse beweging, of uit je ademhaling die ik aanvankelijk nauwelijks kon horen, maar die inmiddels met haar rijzen en dalen de eb en vloed van mijn bestaan vormt.
Soms kondigt een doffe klap van boven ons eten aan. Dan regent het opeens brood, kaaskorsten, koolstronken en soms wat rotte appels. Maar mijn maag vertelt me waar ik geen horologium voor nodig heb. Zelfs onze voedertijden kennen geen regelmaat. Af en toe denk ik dat ik je hoor kreunen, mijn vriend, maar nooit komt er een woord over je lippen. Of je nu doofstom bent, of mijn taal niet spreekt, ik weet het niet. Evengoed zal ik je mijn verhaal vertellen, ook in jouw belang, opdat we, die draad uitspinnend, nog enig besef zullen hebben van de voortschrijdende uren. Ik zoek iets, een herinnering die zich net achter de horizon verschuilt, zoals je soms een eenvoudig woord niet meer voor de geest kunt krijgen, maar tegelijkertijd weet dat het je ieder moment weer te binnen kan schieten. Ik zal me het hoofd niet pijnigen, want ik weet dat de kans groter is om het te achterhalen als ik er niet te hard naar zoek; het zal vanzelf komen, onder het vertellen. Ik weet alleen niet goed waar ik moet beginnen. Bij mijn vroegste herinneringen? Of bij de wending die mijn leven nam toen ik Maelgys weer tegenkwam op de lange weg naar Konstanz? Maar er is geen reden waarom we geen twee paden kunnen bewandelen, tenslotte betreden we het domein van de geest.

Verveling, zo zei iemand mij eens, is de ergste plaag. Verveling, dat onzalige wangedrocht: ledigheid is haar vader, domheid haar moeder en volgens velen zijn wij in dit leven gedoemd ons ofwel dood te werken, ofwel dood te vervelen. Ik sprak de man niet tegen, noch beaamde ik zijn stelling. Die ergste plaag mag dan gelden voor de meesten, ik wist mij er altijd aan te onttrekken. Ik heb me nooit verveeld, zelfs nu niet! Ledig noch dom ben ik en daarnaast kreeg ik al op jonge leeftijd het juiste boek in handen. Het duister is een dankbaar canvas, een glad houtpaneel waarop mijn verbeelding kan schilderen. Ik heb geen kleurenpalet nodig en hoef mijn ogen niet eens te sluiten om me de sterren voor de geest te brengen, dat schitterende gewemel, die grote wenteling van flonkerend argent op het diepe sabel van de nacht. Je vraagt of ik ze mis? Nee, ik zie ze voor me en fluister hun namen. De Grote en Kleine Beer recht boven me, iets oostelijker de Lier en de Zwaan met haar nevels en de lange gloeiende baaierd van de Melkweg; de ster Capella lager in het noordwesten en daarboven de tweelingen Castor en Pollux. Leg ik in gedachten mijn hoofd in mijn nek, dan zie ik Boötes de ploeger en de Noorderkroon en... maar let wel, de constellatie zoals ik me die nu voorstel, is die van de nacht waarop een onbekende hand me te vondeling legde voor de poort van een abdij in het graafschap Yorkshire.

Had de poortwachter geen gehuil gehoord op die late vriesnacht aan het begin van de grasmaand – om precies te zijn, in de vroege uren van de naamdag van St.-Isidorus van Sevilla – dan had mijn bestaan niet meer opgeleverd dan het stijfbevroren lijkje van een naamloze die in geen doopregister staat opgetekend, en was ik gedoemd geweest tot een begrafenis in ongewijde grond, op korte afstand van de kruidentuin, waar ook de honden en katten van het klooster begraven liggen. Maar zo ging het niet. Aanvankelijk hield de poortwachter het voor demonengehuil, wat zich, zoals iedereen weet, gewoonlijk laat bezweren door een warme kruidenwijn, maar het kwam die dag zo uit dat hij, die zelden zonder wijn zat, vergeten was de brandstof in zijn huisje aan te vullen, dus schoot hij mopperend in zijn pij, nam zijn staf op – want met demonen moet men geen dialoog aangaan – en ging naar buiten. Omdat binnenspoorts niets te zien was, opende hij zuchtend en op alles voorbereid het poortluikje. Op het plankier dat in beter tijden ondersteuning had moeten bieden aan de wielen van ossenkarren, stond een oude turfmand, die ogenschijnlijk gevuld was met turfmolm. Giles de Overlevende, want zo heette deze poortwachter, twijfelde. Het was een lange wandeling naar de turfopslag van het klooster en met de inhoud van de mand kon hij zijn huisje en zijn wijn opwarmen. Daarnaast deed het gehuil meer denken aan een kind dan aan een demon, al moeten we de arglist van die wezens niet onderschatten. Maar omdat de enige vrees die hij kende de vreze Gods was, nam hij een flambouw uit een houder, opende de poort en nam de mand op, die zwaarder was dan droge turf zou rechtvaardigen. Tussen de ruwe plakken kon hij het rode, betraande gezicht onderscheiden van een jongetje, dat op zijn beurt verstomde bij het zien van het baardige monnikengezicht in de laaiende gloed van de flambouw.’

De ommegang

Spotvogels

Een pracht van een oogstrelend en gemoedsversterkend boek leg ik voor u op de tafel in de tuin, dat ook nog heel informatief en zeer geestig is. En daarbij komt ook nog dat de taal waarin het gevlijd is heel oorspronkelijk  en verrijkend is. Ik heb het over de 142 bladzijden tellende, kleurrijk geïllustreerde paperback Spotvogels van Jean-Pierre Geelen en Saskia van Loenen en uitgeverij Bas Lubberhuizen met de ondertitel ‘Een vrolijke veldgids over vogels en vogelaars’. Al jaar en dag zie ik vogels vlinderen: in de tuin achter huis, in de kastanjes voor in de straat, in de bosschages van het Slobbengors, boven en op het water van Merwede en De Noord. Zo riep ik naar kleinzoon Guus voorbije zaterdag dat vijf vogels in de tuin bivakkeerden: merel, mus, vlaamse gaai, spreeuw en koolmees. Zo zag ik vanmorgen tijdens mijn dagelijkse loop van vijf kilometer op het sportpark Slobbengors vier putters in een struik. Ontwaarde ik een boomkruiper tegen de kastanje voor ons huis en een aalscholver op de rivier aan het eind van de Veerdam. Ik bemin het gevogelte, alleen mis de woorden om die liefde te vangen. Zo niet Geelen en Vam Loenen: zij zijn virtuoos in het verwoorden van hun bekoring voor vogels. Ik ga u dat zo aantonen door het eerste deel van hun chapiter ‘Meesjes’ uit Spotvogels  aan te reiken, maar als vooraf geef ik het woord aan de uitgever op de omslag. De volgende keer passeert hier het tweede deel van ‘Meesjes’ en vertel ik u over de ijsvogel die mijn echtgenote en ik vanuit ons hotel in Brummen boven een plasvijver zagen foerageren.

Bas Lubberhuizen: ‘Columnisten Jean-Pierre Geelen en Saskia van Loenen delen een passie voor het kijken naar vogels én vogelaars. Zij bestoken elkaar in dit boek met enthousiaste verhalen over hun persoonlijke belevenissen, hun teleurstellingen, wensvogels, de gekte en de gekken. Met vogelaars is het goed spotten. Wie zijn toch die rare snoeshanen in het veld, die buikige baardmannen in hun camouflagekleding compleet met afritsbroek? En moet je echt zo worden om van vogels te houden, of word je vanzelf zo als je veel naar vogels kijkt? Geelen en Van Loenen doen met de nodige zelfspot verslag vanuit het veld over onder meer geile grutto's, nepvogels, het hart dat overslaat bij de ijsvogel en de liefde voor de balkonmerel. Ook kozen zij hun favoriete vogelaar-tekeningen van Peter van Straaten. Het resultaat is een bonte liefdesverklaring in woord en beeld, vol humor en ontroering. Jean-Pierre Geelen is redacteur bij de Volkskrant en al vele jaren vogelaar – de gevolgen zijn inmiddels bekend. In 2010 schreef hij het boek Blinde vink; Hoe ik leerde vogels kijken. Met Saskia van Loenen schrijft hij een column voor het blad Vogels van Vogelbescherming Nederland. Saskia van Loenen is eindredacteur bij NRC Handelsblad en wordt sinds vier jaar, het moment dat ze begon met vogels kijken, door vrienden en collega's niet meer serieus genomen.

Geelen en Van Loenen: ‘Natuurlijk: alle vogels zijn leuk om naar te kijken. Maar van sommige hou je net iets meer dan van andere. En dat hoeven helemaal niet de allermooiste of meest zeldzame vogels te zijn. Neem nu de meesjes. Alle meesjes zijn om op te vreten (vooral de staartmeesjes, die prachtige, aaibare pluizenbolletjes) maar ik wou het juist even hebben over de twee meest voorkomende varianten. Het pimpelmeesje en het koolmeesje. Mijn zoete vertedering staat hier alleen maar verkleinwoordjes toe. Meesjes. Die iedereen kent, en die iedereen in zijn tuin heeft. Hang een vetbolletje of pindasilo aan een tak, schroef een vogelpindakaaspotje aan de schutting, strooi wat vogelzaad op een plankje, gegarandeerd fladderen ze al snel in beeld. Vooral die vetbolletjes zijn standaard een doorslaand succes – omdat ze die, schatjes, ook precies zo gebruiken als ze bedoeld zijn. Kauwen, eksters of spreeuwen trekken zo’n bol meestal met lompe kracht omhoog en hakken hem in ‘no time’ aan gort. Een meesje daarentegen weet precies wat van hem of haar wordt verwacht, en doet dat zo te zien met veel genoegen. Hij hangt aan het bolletje, dat dan altijd wat gaat draaien, neemt een pietklein hapje met dat poezelige snaveltje, vliegt een paar takjes verder om het op te eten, en vliegt weer terug naar het bolletje. De hele dag gaat dat zo door. En dan lijkt het ook nog of ze er continu vrolijk bij kijken. Een echt gezellig vogeltje. De grap is ook nog eens dat je die bolletjes echt vlak bij je raam kunt hangen- de verlokkingen zijn sterker dan de angst voor mensen, goddank. Wie van vogels houdt, zit dus de hele winter met een glimlach achter het raam. Die lieve, mooie pimpeltjes, wat zijn ze ‘cute’ en klein, en dat blauw. Koolmeesjes zijn natuurlijk een slag groter, maar ook zij blijven vertederen, elke keer als ik ze zie. En dat is dus heel vaak. Het leuke aan het koolmeesje is ook nog eens dat je hem overal tegenkomt. Niet alleen in elke achtertuin, maar ook in het bos. Nog leuker aan hem is dat verrukkelijke ‘tu-tu-tuu, tu-tu-tuu’ dat je als bij toverslag plots overal uit de bomen hoort klinken als je in alle vroegte je huis verlaat. Het voorjaar komt eraan – hij zegt het. Op wolkjes naar je werk.

Recht tegenover mijn keukenraam hangen twee huisjes voor koolmeesjes, op een qua zon en regen perfecte muur. Koken wordt zo een cadeautje. Elk jaar wordt ten minste een van de twee huisjes betrokken door een opgewonden koppel. En elk jaar weer maakt mijn hart een sprongetje als ik voor het eerst zo’n zwart kopje uit het ronde gaatje zie steken. Dan wordt het nog spannend, want die eerste bezoekjes bestaan vooral uit keuren. Soms verdwijnt het stel binnen een dag alweer – elders blijkbaar een beter huis gevonden. Ik heb meegemaakt dat het mannetje het overduidelijk helemaal zag zitten vanaf zijn tak, maar dat zijn verwende vrouwtje een uur lang dan weer het linker-, dan weer het rechterhuisje inspecteerde – en manlief uiteindelijk zuchtend verdween met zijn ontevreden eega. Maar met een beetje geluk zie je ze niet lang daarna na Open Huizen Dag ineens druk op en neer vliegen met takjes en pluisjes. En weet je als glunderende gluurder dat wekenlang geluk verzekerd is. Een keer was het geluk met mij: op de tak naast een vogelhuisje zag ik twee keer koolmeesjes een beetje raar hippen, waarna ik haar zag ‘trillen’. Voor ik wist wat er gebeurde werd zij besprongen door het mannetje, en zag ik op nog geen twee meter afstand letterlijk de oorsprong van het Leven. Direct daarna (de ‘vrijpartij’ duurde nog geen twee seconden) vlogen beide verliefde pubers driftig op en neer met mestmateriaal. De plukken wol die ik – is het mijn eigen nestdrang? – af en toe van het vloerkleed haalde en die in de buurt aan een tak had geprikt vielen zeer in de smaak. Zuiver scheerwol: ze zouden er in elk geval warmpjes bij zitten, mijn minimeesjes. Na het bouwen van de kraamkamer blijft het altijd een tijdje rustig. Maar op het moment dat de eitjes uitkomen, kan niemand ontgaan: van het ene op het andere moment vliegen de kersverse ouders als gekken op en neer, steeds een van de wijdopen gesperde, roodgele snaveltjes vullende met een insectje, en dan maar hopen dat je ze een beetje eerlijk verdeelt… Ik heb altijd een  beetje met vader en moeder te doen – trauma’s van de eigen huilende-baby’s tijd komen omhoog. De mooiste tijd, voor ins kijkers dan, breekt iets daarna aan: als de roze frummeltjes iets meer vogeltjes zijn geworden en zich duidelijker laten horen. Dat meerstemmige gepiep uit die snaveltjes als vader of moeder zich weer voor het verlossende gat naar de vrijheid laat zien… Regelmatig staan mijn kinderen springend van opwinding buiten en zie ik hoe ze als vanzelf beginnen te stralen, elke keer als de koolmeesjes naar binnen en naar buiten vliegen.'

Spotvogels

Hier

Een roman kreeg ik in handen en ik liet hem niet meer los. Zo trof mij het thema, zo frappeerde mij de stijl. Ik bemin met u verhalen waarvan niet alleen de inhoud mij treft, maar ook de vorm waarin gegoten mij bekoort. Zo’n  boek kreeg ik deze week van postbode Ruud aangereikt en ik wil u nu al ervan proeven, want ik weet nu al dat wij voorlopig hier niet de roman uit handen geven. Ik heb het over de 232 bladzijden tellende paperback Hier van Joke van Leeuwen en uitgeverij Querido. Daar mijn optie nu vooral is de smaak van de formidabele verteltrant van Joke van Leeuwen aan te reiken, citeer ik haar tweede chapiter. Om de context ervan te kunnen plaatsen geef ik u niet alleen de tekst van de omslag van de uitgever, maar zeg ik eerst ook iets over de titel en de hoofdpersoon. Hier is de locatie, de plaats van handeling: een dorp op de grens van zomaar een land. Hier staat voor elk domein van leven en staat onder de druk van een totalitair bewind. In Hier woont het hoofdpersonage, Stamvader genaamd, die door zijn meerderen als beëdigd controleur der grensovergangen van de staat  naar zijn idee in den vreemde is aangesteld. Stamvader, zijn vrouw Onna en zoon Bardo treden in mijn citaat ook op en die worden gevangen in oorspronkelijke, prachtige, doeltreffende, meesterlijk omschrijvende woorden. Zo ‘haar bloesemende lijf’, ‘het klamme gootje tussen haar borsten’, ‘patiënten die op verrijdbare bedden in de gang geparkeerd staan wachten op hun beurt om achter een deur te verdwijnen’ en ‘nu moet je groot zijn’. U kunt straks de passages traceren waarin mijn vier voorbeelden de kracht van het verhalend talent van Joke van Leeuwen stralen.

Querido: ‘Hier is het huis aan de grens waar Stamvader woont. Van generatie op generatie lijkt het leven in het naburige dorp onveranderlijk, de mensen vieren er jaarlijks hun feesten. Stamvader is van elders gekomen om de grens te bewaken, en voert alles volgens de regels uit. Vreemdelingen zijn niet welkom, smokkelen is verboden, wantrouwen is zijn werk. Wanneer hij hulpbehoevend wordt, volgt zijn zoon Bardo hem op en zorgt diens vrouw Mara voor haar eigenwijze schoonvader, terwijl ze op betere tijden blijft hopen. Licht en warmte komen van Kleine, hun dochtertje, dat de barrières leert kennen, maar speels en onbevooroordeeld tussen iedereen door vlindert. Waarom trekken mensen grenzen? Wie meent bij welke kant te horen?’

Joke van Leeuwen: ‘Tegen de veertig is Stamvader, en hij staat nog op zijn benen als hij wordt tewerkgesteld als beëdigd controleur der grensovergangen van de staat en naar een omgeving moet verhuizen waarmee hij geen enkele band heeft, want te veel bekenden in de buurt zal er volgens zijn meerderen toe kunnen leiden dat hij weleens een oogje dichtknijpt, al heeft hij zelf niet de minste behoefte om dat te doen, integendeel, maar het zijn nu eenmaal de regels. En zo is hij hier beland, aan de andere kant van het land, in de buurt van het dorp met de twee feesten. Onna, zijn veel jongere vrouw, net bevallen van Bardo, is hem met achter haar blik verschanste tegenzin gevolgd, maar als de meubels een plaats hebben gekregen, begint ze meteen met het wieden van het onkruid in de verwaarloosde tuin. In het midden van het grasveld, zichtbaar vanuit de keuken, schept ze een cirkel aarde kaal en plaatst ze er een laag hekje van dun gaas omheen zodat de planten die zijn meeverhuisd ongestoord aan de nieuwe grond kunnen wennen.

Terwijl ze met een lepel kuiltjes voor hun wortels schept, denkt ze aan de bekenden in het dorp van haar jeugd, die nieuwe ervaringen met elkaar zullen delen waarvoor haar oren hier te ver weg zitten. Langzaam maar zeker zal haar ontbreken geen ontbreken meer zijn en zal de herinnering aan haar verschrompelen tot een paar onbeduidende maar hardnekkige anekdotes:
– Dat ze eens in het huis van een vriendinnetje de wc niet op tijd had kunnen vinden en de hele klas het de volgende dag wist. – Dat ze, tegen de traditie in, niet afwachtend bleef, maar een vergeefs briefje schreef aan een jongen die haar bloesemende lijf zo tot in alle uithoeken deed smachten dat er geen eten meer bij kon. – Dat de oude makkers van haar man uit het weeshuis tijdens het lopend buffet ter ere van hun huwelijk, toen iedereen met een volgeladen bord in de ene hand, een glas in de andere en vork en mes onder de oksels een landingsplaats zocht, veel te hard ‘Niet lullen maar vullen’ begonnen te brullen. Hier wonen landgenoten die veel beter weten waar ze zijn. 

Als kleine jongen steekt Bardo, wanneer hij op Onna’s brede schoot zit, graag zijn vingertjes in het klamme gootje tussen haar borsten. En als hij met zijn hoofdje op het kussen van haar buik ligt, voelt hij haar adem deinen onder haar naar zoet zweet ruikende jurk en hoort hij haar darmen soms zachtjes borrelen terwijl ze door zijn dunne haar woelt. Hij weet dan nog zeker dat het leven een feest is, met een moeder die zo heerlijk door zijn haren woelt en een vader die mooie stempels zet op onbegrijpelijke papieren. Acht jaar is hij en hij kan de tijd allang benoemen, als zijn moeder zoals elke week op woensdag naar de middagmarkt in het dorp fietst. Hij kijkt haar na, haar statig rechte rug in een heldergroene jas, haar handen aan een hoog stuur. De hond die achter het douanehuisje in een kooi zit wordt er rusteloos van. Stamvader heeft hem een jaar eerder aangeschaft en afgericht, omdat zijn meerderen de grensovergang waaraan hij werkt te onbeduidend vinden voor twee wachters. Zijn hond is een collega op vier poten, die hem helpt met het tegenhouden van smokkelaars, een in zijn ogen belangrijke nevenfunctie waarvoor bij zijn meerderen geen belangstelling bestaat, omdat ze het kruimelwerk noemen. Hij heeft zijn hond Hond genoemd, want een andere naam zou kunnen duiden op onderlinge betrokkenheid buiten het werk om, en hij wil vermijden dat er op die manier over hem en zijn hond wordt gesproken.

Bardo mag nooit mee naar de markt, want als hij achterop zit met zijn benen in de lubberende dubbele fietstas, blijft er niet genoeg plaats over voor de boodschappen. Hij weet dat hij een uur alleen thuis zal zijn, en dat zijn vader verderop in het douanehuisje zit en niet gestoord mag worden, behalve als het echt nodig is. Meestal is het niet echt nodig. Hij ligt een poosje op de bank naar het plafond te staren en zich te verbeelden dat hij erop kan lopen zoals de vliegen, langs de hanglamp die ondersteboven een paddenstoel wordt. Daarna slentert hij door de tussendeur naar de achterkamer met het smalle raam in de hoek, dat minder licht binnenlaat dan het brede in de voorkamer. Er staat een bureau waar zijn vader zelden aan zit en dat zijn moeder niet mag gebruiken, want de achterkamer is haar terrein niet. Om iets op te schrijven gaat ze aan de keukentafel zitten of voorovergebogen op de bank met haar blad papier op de salontafel, die de vorm heeft van een schilderspalet met een uitvergroot duimgat erin.

Uit zijn slaapkamertje haalt hij een zacht balletje en probeert dat door het gat in de salontafel te mikken, telkens weer: mikken, oprapen, mikken, en bij elke voltreffer juicht hij zichzelf toe alsof hij een menigte is. Opeens heeft hij er genoeg van, hij gaat weer languit op de bank liggen en kijkt door het raam naar de haastige wolken. De stilte binnen suist, tot de klok met een zon en een maan op de wijzerplaat begint te reutelen en het nieuwe uur slaat. Zijn moeder moet terugkomen, maar ze komt niet. Hij loopt naar het douanehuisje om tegen zijn vader te zeggen dat ze er nog steeds niet is, en ziet binnen een vreemde vrouw met gebogen hoofd naast de kachel staan, op een plastic kleed met rozen. Van onder haar kleren stroomt iets vettigs langs haar benen haar schoenen in. Zijn vader kijkt naar haar alsof dit de bedoeling is en merkt zijn zoon niet op. Misschien is wat hij hem wil zeggen niet echt nodig genoeg om hem te storen. Wat hij met die vrouw doet is misschien wel echt nodig. In de slaapkamer van zijn ouders opent hij de klerenkast met zijn moeders jurken. Aan de binnenkant van de deur zit een manshoge spiegel. Hij trekt zijn schoolbloes en zijn onderhemd omhoog, bestudeert van dichtbij hoe zijn ademhaling de heuvel van zijn kleine buik in beweging houdt en denkt aan de vrouw op dat vettige kleed. Zijn moeder is er nog steeds niet. Weer loopt hij naar zijn vader toe. Halverwege ziet hij dat die op hem afrent en dat de hond achter het douanehuisje zijn plas niet meer kan ophouden.

Ze rijden in zijn oude auto naar een stad die twintig kilometer van het dorp verwijderd ligt. Daar is een ziekenhuis met weeë geuren in de gangen. Patiënten die op verrijdbare bedden in de gang geparkeerd staan wachten op hun beurt om achter een deur te verdwijnen, en ook zijn vader verdwijnt achter een deur en laat hem zitten op een bank in een wachtruimte. Een verpleegster ontfermt zich over hem, ze doet vriendelijk, haar adem ruikt bedorven, ze aait over zijn haren, dat mag alleen zijn moeder doen. Die is geschept, hoort hij, maar hij weet niet wat daarmee wordt bedoeld, scheppen doe je met een lepel, en in de bruinkoolmijn doen ze het met een groot scheprad. Vijf dagen later wordt de kist met Onna erin aan de andere kant van het land in een kuil neergelaten. Onna’s familie en alle mensen die ze van vroeger heeft gekend moeten erlangs lopen en een beetje aarde op zijn moeder gooien. De wind woelt door zijn haren.
Nu moet je groot zijn, zegt Stamvader als ze weer thuiskomen. Dit beeld blijft Bardo later voor zich zien: zijn moeder fietst waardig weg, op het zadel dat onder haar achterwerk onzichtbaar is geworden, ze kijkt even naar hem om, maar haar liefhebbende blik is net zo verbleekt als op het fotootje dat zijn vader ooit tegen het behang heeft geprikt, met een punaise dwars door haar permanent.’

Hier