19-02-2018

DE BLOEMEN VAN JAN SIEBELINK

De postbode reikte mij een boek aan en meteen was ik in de ban ervan. De schoonheid schitterde mij toe, het thema bekoorde mij zeer, de aanpak beviel mij enorm. Een van mijn favoriete schrijvers werd bij zijn 80ste jaardag in de bloemen gezet. Ik leg voor u op de toonbank de 288 bladzijden tellende, grandioos geïllustreerde hardcover De bloemen van Jan Siebelink van Jan Siebelink himself en diens uitgeverij De Bezige Bij.  Ik weet nog uur en dag dat ik zijn eersteling Witte chrysanten tot mij nam en even later aan mijn leerlingen havo/atheneum voorlegde. Het was 1974 en de jaren daarna heb ik vaak de verhalenbundel Nachtschade opgeslagen om opnieuw in de bekoring te komen van een brok proza dat naar vorm en inhoud mij diep trof. Vooral de verhaalde religieuze beslommeringen  deden veel met mij. Jan Siebelink heb ik na zijn debuut gevolgd, wat culmineerde bij het verschijnen in 2005 van zijn bestseller Knielen op een bed violen. Twee jaar na die komst mocht ik met dominee Piet van Die en auteur Jan Siebelink een drieluik over Knielen op een bed violen in de plaatselijke Morgensterkerk organiseren. Van Die ging voor de religieuze feedback, Siebelink voor het proces van schrijven en ik voor de structurele aspecten.

Tijdens en na de drie leeszittingen, in een volle kerkzaal, bleek hoeveel lezers, vooral vanwege de godsdienstige motieven, in de slipstream van de roman geraakt waren. In De bloemen van Jan Siebelink staan nu talrijke citaten over meer dan honderd bloemen en planten, niet alleen uit Witte chrysanten en Knielen op een bed violen maar uit zijn gehele oeuvre. Dus ook uit het boek waarover wij vorig jaar hier van gedachten wisselden: De buurjongen.
De hoofdpersoon is buurjongen van de verteller, Henk Wielheesen, die gedoemd is licht autistisch, eenvoudig van geest, verstandelijk beperkt door het leven te gaan en aan het slot van zijn bestaan op aarde via zijn stiefbroer Ruben van een verpleegster toegefluisterd krijgt ‘Die man, vanaf de eerste dag dat ik hem ontmoette, heeft hij mij ontroerd. Ik weet niet waarom. Misschien het zachtmoedige, het onschuldige.’ En als hij de laatste ademtocht geeft, zegt zij ‘Hem staat veel moois te wachten.’ Door de hele roman figureren  bloemen en planten die nu een eigen rol krijgen toebedeeld met het relevante citaat en een ontroerend mooie afbeelding. Het houdt echter hiermee nog niet op, want Siebelink vult af en toe aan. Zo bij het item ‘Chrysant’.

Ik citeer: ‘De variant die vader zijn leven lang kweekte was de dubbele witte troschrysant. Het liefst met zeven stengels brachten ze minder op. Ze behoorden in bloei te zijn op 2 november, de dag dat de katholieken Allerzielen vieren en witte chrysanten op de graven plaatsen. Deze plant eist extra telerskunst. Waren ze te vroeg of te laat in bloei, dan waren ze onverkoopbaar. De huidige potchrysant, vaak al te koop in de zomer – maar de chrysant is bij uitstek een herfstige bloem – heeft een groot scherm van talloze kleine bloemen. Ik vind dat ze er droevig uitzien, geen allure hebben. Wegens het onnatuurlijke snelle kweken komen de bloemen nooit helemaal uit. Vader kweekte ook gewoon snijchrysanten. Ik herinner me een witte variant met een geel hart. Als kind zag ik er eidooiers in. Het kwam voor dat, hoe mooi en compact de planten ook waren, de afnemer - in dit geval een grillige bloemenwinkelier – de chrysanten niet accepteerde. Mijn vrouw kreeg geen geld en keerde met de bestelling terug naar huis. Mijn allereerste verhaal Witte Chrysanten (1974) vertelt zo’n incident (het is een jaar later opgenomen in mijn debuut Nachtschade). Met dit emotionerende, in decadente stijl geschreven vertelling, waaruit machteloosheid en religieuze berusting opklinken, kwam ik de literatuur binnen. Van verre kondigt dit verhaal Knielen op een bed violen aan, dat ruim een kwarteeuw later, in 2005, zal verschijnen.’

De bloemen van Jan Siebelink is niet alleen een gave voor het gemoed maar ook een lust voor het oog. De afbeeldingen van de bloemen en planten, van aalbessenstruik (uit Knielen op een bed violen en De overkant van de rivier) tot en met zwaardlelie (eveneens uit Knielen op een bed violen), zijn verstilde schoonheden uit het voorbije, afgedrukt op een perkamentachtige kleur beige papier. De citaten uit de Siebelinks boeken plaatsen de schoonheden in de juiste context. Ik ga met u nog enkele malen grasduinen in dit sublieme boek. Voorlopig volsta ik met het doorgeven van de intro ‘Bij wijze van inleiding’ en van het gezegde bij asperge.

Bij wijze van inleiding: ‘Hou het stevig,’ zegt mijn vader, ‘met beide handen.’ Ik omklem het stokje. Vader loopt langzaam achterwaarts, de haspel met vliegertouw afwindend. Bij elke stap voel ik een klein rukje. Ik zet me schrap. Ik sta op het verharde pad langs de oude, voorover hellende zuidmuur waartegen perziken en morellen groeien. Vader loopt over pas omgespitte, glad geharkte aarde. Ter hoogte van de perenboom, midden op het land, blijft hij staan, zwaait naar mij. Ik steek het stokje vlak voor mijn voeten in de losse aarde. Wij zijn samen bezig een bed aan te leggen voor de gele primula veris. Dit is mijn allereerste herinnering aan de kwekerij. Het is eind oktober 1941, ik ben drie jaar. Nu doemt een ander beeld op. Een Duitse patrouille marcheert over het middenpad, houdt halt bij het waterbassin, het hoogste punt van de kwekerij. Vader komt uit de werkplaats, het verspeenrietje nog in zijn hand. De Wehrmacht-officier overhandigt hem een brief. Moeder komt bezorgd aanlopen, vraagt waar ik ben. Veel later heb ik begrepen wat er aan de hand was. Mijn vader moest verwarmde ruimte afstaan voor voedselproductie. Op een foto uit 1942 zie je in de broeibakken geen petunia’s, salvia’s of rode hanggeraniums, maar bonen, wortels, uien. Daar stond tegenover dat wij voor de winter cokes geleverd kregen.

Gentiaan, scabiosa, brandende liefde. Ik denk echte bloemen te zien. Nee, dat is de idee van de bloem. Die stijgt op, in een toon, een klank, een woord. Die fraaie namen zijn muziek. Daardoor wordt iets in beweging gezet, in mij. Mijn ziel? Het borrelt, popelt, hunkert naar licht. Een lichte duizeling, als bij een afgrond. En blijdschap, verwondering. De allerkleinste details neem ik waar, als was ik die kleine jongen van weleer. Geuren en tinten worden intenser, krijgen een nieuwe scherpte. Dan, uit dat verborgene, komen verhalen tevoorschijn. Schrijven is allereerst terugvinden. Planten en bloemen zijn voor mij vertrouwde tekens, bakens. Ze horen vanzelfsprekend bij het decor dat ik optrek voor mijn verhaal. Ik bedenk ze niet. Ze dringen zich niet op. Ze zijn er gewoon. Wegwijzers. Een vast element, zo verweven met wat mij bezighoudt dat ik altijd op ze kan terugvallen als het vertellen stagneert. Tegelijk verschijnen de bloemen en hun natuurlijke omgeving – blauwe korstmos in een voeg van een oude verzakte muur – in zoveel precieze details dat ze in al hun realisme toch emblematisch gaan werken. De nachtschade is als de giftigheid van een verhaal, de agapanthus de liefde. Elke ware realistische schrijver is een symbolist.’
Asperge: Asperge (veder-) [asparagus setaceus ] De deur van het veerhuis die op de tuin uitkwam, stond wijd open. Aan een hoek van de luifel hing ook een lamp. Hij verlichtte de drie treden die naar de tuin afliepen, en een crucifix in de gang. Achter het crucifix van donker hout was al lang geleden een takje asparagusgroen gestoken. Gele naaldjes lagen op Christus’ doornenkroon. Uit: De overkant van de rivier [blz. 19]  - Eén was verborgen achter de neerhangende, groene slingers van een oude asparagus op een schap. Uit: De buurjongen [blz. 34] - Ik liep naar vaders bureau aan het zijraam. In de bovenste la lagen de nota’s die Wesseling nooit betaald had, per jaar bij elkaar gebonden, met een stukje vliegertouw. De vroegste dateerden van 1951: tien cyclamen f 20,- tien takjes bruidsgroen f 5,- et cetera. De woorden en de cijfers waren nauwelijks meer te lezen op de smoezelig geworden briefjes, waar vader zo vaak vergeefs mee in zijn hand had gestaan. Uit: Hart en zomer [blz. 120].

Siebelinks toevoeging: ‘Asperge (veder-) Een van de vijf broeikassen op de kwekerij was geheel ingericht op de teelt van bruidsgroen. De aan de asperge verwante wintergroene slingerplanten stonden in de volle grond. Ze produceerden meterslange, geveerde ranken die werden gebruikt voor tafelversiering en in bruidsboeketten. De kortere twijgjes dienden voor corsages. Vlak na de oorlog bestond een bruidsboeket uit witte anjers en asparagusgroen. Later kwam de witte fresia in de mode. Mijn vader ging met zijn tijd mee, gebruikte als een van de eersten in de omgeving de stefanotus en bracht zelfs meerdere soorten en tinten in één bruidsboeket samen. Zo maakte hij in 1965 voor zijn oudste schoondochter – mijn echtgenote – een boeket met de gedurfde combinatie roze trosroosjes en lelietjes-van-dalen. Overigens, gedurfd was ook dát hij bruidsboeketten maakte. De protestants-orthodoxe geloofsgemeenschap waartoe hij behoorde en die buiten elk kerkverband stond, verbood het bruidsboeket. Dat was maar divertissement en leidde af van de dingen waar het echt om ging – de eeuwige zaligheid. Mijn vader trok er zich niets van aan. Echter, bij zijn dood stond op het overlijdensbericht: ‘Geen bloemen’. Wij, de nabestaanden, hadden toegegeven aan de dringende eis van de Broeders.’
 

DE BLOEMEN VAN JAN SIEBELINK

ADELE

Een bruisende, brisante, boeiende biografie leg ik voor u in de etalage die een bijzondere grande dame uit het theatergebeuren voor het voetlicht doet verschijnen. Het gaat om het oprakelen van een comediene die vrijwel alle facetten van haar vak beheerste. Zij stond bekend om haar schaterlach, nasale stemgeluid en haar correcte dictie. Zij maakte furore als actrice, cabaretière en zangeres. Ik heb het over de 304 bladzijden tellende, van een fotokatern voorziene paperback Adèle van journalist Henk van Gelder en uitgeverij Nijgh & Van Ditmar met de ondertitel ‘Uit het rijke leven van Adèle Bloemendaal’. Over een paar weken wil ik met u het rijke leven van deze bijzondere vrouw de revue laten passeren. Nu geef ik integraal het eerste chapiter ‘Een clownsneus’ op de kist’ door die het taalgebruik van Henk van Gelder illustreert. Om u helemaal in de stemming te brengen citeer ik eerst de uitgever op de omslag.
Nijgh & Van Ditmar: ‘Adèle Bloemendaal (1933-2017) was een meisje uit de Amsterdamse Jordaan dat niet wist wat ze wilde worden. Even speelde ze toneel, tot haar eerste man haar in 1954 opeens meenam naar Amerika – en ze zo voor het eerst contractbreuk pleegde. Drie jaar later kwam ze gescheiden terug. Ze hertrouwde met Donald Jones, een van de eerste zwarte artiesten in Nederland, speelde weer toneel, verscheen op televisie en zong carnavalsnummers voor het geld en het repertoire van de beste tekstdichters, waar ze nog het meeste genot aan ontleende. Zo groeide ze uit tot een echte vedette met veel verschillende gezichten.Maar als haar shows eenmaal op poten stonden, liet ze het menigmaal afweten, greep ze naar de fles en verzon ze ziektes als excuus voor haar afwezigheid.

Adèle. Uit het rijke leven van Adèle Bloemendaal’ laat een intrigerende vrouw, die tegelijk stout en stijlvol kon zijn, in al haar facetten zien. Met originele citaten uit de brieven die ze in de jaren vijftig uit Amerika naar huis stuurde. En met levendige herinneringen van vrienden, vriendinnen en vijanden, collegae en minnaars.
Henk van Gelder: ‘Een clownsneus op de kist - Op de kist van blank hout lag een rode clownsneus. Dat had Adèle Bloemendaal zelf bepaald. Tegen menigeen had ze in de voorgaande jaren op dat attribuut aangedrongen. De neus maakte duidelijk dat ze zichzelf altijd als comédienne had beschouwd. Natuurlijk had ze ook menigmaal gevoelige nummers gezongen. Zelfs pure poëzie zette ze graag op haar repertoire. Als zo’n tekst maar te zeggen had wat ze op dat moment graag gezegd wilde hebben. Maar ze vond zichzelf bij voorkeur een comédienne. Optreden stond gelijk aan een bokswedstrijd, zei ze vaak – en zij moest winnen. Daarbij was humor haar beste wapen. Als de ander lacht, is die immers niet meer gewapend. Wie lacht, is ongevaarlijk geworden. Vandaar de neus op de kist. De crematieplechtigheid voor Adèle Bloemendaal vond plaats op vrijdagochtend 27 januari 2017, zes dagen na haar overlijden, op de Nieuwe Ooster Begraafplaats in Amsterdam-Oost. Het was een koude dag.

In een brief die ze aan haar zoon John Jones had nagelaten, stond nadrukkelijk dat de herdenkingsbijeenkomst een samenzijn in besloten kring moest worden. Haar zoon, de kleinkinderen en een handjevol vrienden – meer was niet nodig. Voor de organisatie had John de hulp ingeroepen van Wanda Grendèl, vriendin van zijn moeder en weduwe van haar muzikale kompaan Martin van Dijk. Alles bij elkaar waren er deze ochtend niet meer dan zo’n 25 aanwezigen. Pers was niet welkom. Er hadden zich weliswaar enkele fotografen verzameld op het grind bij de ingang van de begraafplaats, maar ze mochten niet mee naar binnen. Ze bleven op afstand.
Toen de genodigden de kleine aula betraden, klonk er weemoedige muziek van Chet Baker en diens band. Daarna kwam de acteur Serge-Henri Valcke, die deze ochtend als ceremoniemeester optrad, naar voren. In tere tinten beschreef Valcke de bezoekjes die hij de laatste jaren aan Adèle had gebracht: ‘Het was een gekoesterd ritueel, iets lekkers delen, vooral de chocolademousse, liedjes terugkijken op de smartphone en erin slagen een lach op te roepen bij een valse opmerking of dubieus mopje.’ Maar ook kwam hij twee keer ongelegen, zei hij. De eerste keer zette ze in zijn aanwezigheid haar bril op en ging lezen zonder hem ook maar één blik waardig te keuren. Na vijftien minuten was hij tot de conclusie gekomen dat zijn bezoek die dag geen enkel doel diende. ‘Zo was je ook, jezelf tot op het end,’ constateerde hij in zijn toespraakje. De aanwezigen knikten: als Adèle geen zin had in bezoek, had ze geen zin in bezoek. En dan was ze volstrekt niet bereid te doen alsof. De tweede keer had ze, terwijl Valcke naast haar zat, onverwacht bezoek van haar kleindochter gekregen. Prompt keurde ze hem toen geen blik meer waardig. Niettemin was hij geraakt door de manier waarop grootmoeder en kleindochter met elkaar omgingen. ‘Het was ontroerend om te zien dat jullie bijna een eigen taal hadden,’ zei hij.

Valcke gaf na die herinnering het woord aan visagiste Winnie Gallis, die terugkeek op een vriendschap van vele decennia. Met een witte roos in de hand zong Sanne Wallis de Vries vervolgens het wrange ‘Een mooie avond’, een van de beste nummers die Adèle ooit tot de hare maakte. Frans Mulder vertelde dat hij zijn keukentafel van Adèle had gekocht toen ze geld nodig had voor haar verhuizing naar de Oudeschans en dat hij nog altijd graag fantaseert over alles wat zich rondom dat meubelstuk ooit heeft afgespeeld – ‘aan de tafel die alles heeft gezien’. Karin Bloemen zong een Nederlandse vertaling van ‘Both Sides Now’, waarna Hans Dorrestijn zijn aanwezigheid relativeerde door te bekennen dat hij Adèle al sinds 2006 niet meer had gezien. Hij verklaarde bovendien dat hij zich ietwat ongemakkelijk had gevoeld over zijn optreden in De wereld draait door, een paar dagen eerder, waar naar zijn zeggen de indruk werd gewekt alsof Hans Dorrestijn het beste was wat Adèle Bloemendaal ooit had voortgebracht. Door de luidsprekers klonk ten slotte het aloude ‘We’ll Meet Again’ van Vera Lynn. Zachtjes werd er meegezongen. En toen was het voorbij. Na afloop leek iedereen het erover eens te zijn dat het afscheid van Adèle Bloemendaal sober maar stijlvol was geweest. Precies zoals ze dat in haar brief aan John had vastgelegd.’

ADELE

ALS DE STERREN ZINGEN

Een betoverende bundel vol heerlijke verhalen om in weg te dromen, die in slaap wiegen, leg ik voor u op de leestafel. Een naar vorm en inhoud ontroerend gaaf boek met 26 kostelijke sprookjes & vertellingen, sagen, mysteries & avontuur, raadselverhalen, toekomstverhalen & sciencefiction en nachtverhalen, daar gaat het om. Ik heb het over de 426 bladzijden tellende, van meet tot finish grandioos geïllustreerde hardcover Als de sterren zingen van de grande dame Tonke Dragt en van uitgeverij Leopold. Op de coverbladen voorin en achterin houdt de warme hoos aan vertellingen niet op, want daar staat in geur en kleur ‘Sir Gawain en de Groene Ridder’. Om maar meteen de titel te verhelderen, in het laatste verhaal De sterren zingen gaat de finish als ‘Ach, zwijgt! En gaat heen! Ik zeg dat het sterren zijn. Waarom zou ik, in ’t lied van de krekels het zingen van de sterren niet horen?’ De jongste prins van Indië zegt deze woorden midden in de nacht op het veld tegen zijn vader, zijn broers, en de wijze oude minister. Op de bladzijden na dit nachtverhaal zet Tonke Dragt de ontstaansgeschiedenis uiteen, wat ze overigens  hele boek door doet. Dragt grossiert al doende in autobiografische anekdotes. Uiteraard kent u Tonke Dragt - met geboortejaar 1930 – uit de eigen leesavonturen. Ik noem u haar bekroonde verhalen De brief voor de koningHet geheim van de klokkenmakerTorenhoog en mijlen breed en De zevensprong en u bent weer helemaal ‘in the picture’. Ik prijs u, mijn kinderen en kleinkinderen, mijzelf gelukkig dat ik Tonke kon voorleggen aan u en voorlezen voor de kids! Ik wil met u over een paar weken nog een tintelende tocht maken door dit kostelijke boek met twee leeslinten, blauw en geel, nu reik ik de het eerste verhaal ‘Twee rode tulpen’ uit 1956 aan en laat dat voorafgaan door de tekst van de uitgever op de omslag. Lezen was leuk en blijft leuk!

Leopold: ‘Een prins die zijn dromen geheim wil houden. Een prins voor wie geen raadsel te moeilijk is. Het geheim van de sterren die zingen… Tonke Dragt neemt haar lezers mee in haar archief van bekende én niet eerder gepubliceerde verhalen. Voor het eerst brengt ze die op een persoonlijke manier bij elkaar, met een indeling die een inkijkje biedt in het wezen van haar schrijverschap: van sprookjes en sagen tot raadselverhalen, van spannende avonturen en sciencefiction tot betoverende nachtverhalen. Alle beelden zijn van Tonke Dragt zelf: collages, illustraties en schilderijen uit een periode van ruim zestig jaar. Bij veel verhalen beschrijft ze bovendien de ontstaansgeschiedenis ervan. Zo vertelt dit boek niet alleen de verhalen, maar heeft het ook een beeld van de verhalen áchter de verhalen.

Tonke Dragt: ‘Er was eens een jongeman die twee tulpen ten geschenke gaf aan het meisje van wie hij hield; twee rode tulpen in een bloempotje. Het meisje was er erg blij mee, ze zette ze voor haar raam en keek er elke dag vele malen naar. En dan zei ze tot zichzelf: ‘Die tulpen zijn als onze harten, roodgloeiend van liefde.’ En ze zuchtte erbij, omdat haar vader niets van de jongeman wilde weten. Haar vader was rijk en deftig en de jongeman was heel arm en dus geen goede partij voor haar. Maar zelfs de strengste vader kan zijn dochter niet verbieden verliefd te worden en zelfs de slimste vader kan zijn dochter er niet van weerhouden met haar geliefde van gedachten te wisselen. Het jonge paar schreef elkaar stilletjes brieven, wierp elkaar knipoogjes toe. Zij liet zakdoekjes vallen die hij dan terug kon komen brengen en hij gaf haar rode tulpen cadeau. Toen de vader de tulpen zag, vroeg hij: ‘Hoe kom je daaraan?’ ‘Gekocht,’ zei de dochter. ‘Onzin,’ sprak de vader. ‘Zoveel zakgeld krijg je niet.’ (Want tulpen waren toen nog erg duur.) ‘Je hebt ze natuurlijk gekregen van die slampamper, die hier altijd om het huis hangt. Zie je wel dat hij geen goede man voor je is! Aan zijn onnutte geschenken herken je hem.’ De vader was een zeer degelijke man, die in zijn tuin alleen kool en knolrapen wilde planten en die dacht dat je van brood alleen kon leven (als er maar boter en nog wat op zat). ‘Gooi die dingen weg,’ zei hij dus. ‘Nee,’ zei de dochter en ze barstte in tranen uit. ‘Hou ze dan,’ zei hij kwaad. ‘Als de lente voorbij is, zijn ze uitgebloeid.’ En hij dacht: als de lente voorbij is, zal ze wel verstandiger zijn. Dit is een kinderziekte waar iedereen doorheen moet.

De lente ging voorbij en de tulpen verschrompelden en lieten hun blaadjes vallen. Maar de liefde bloeide sterker dan ooit. Het meisje groef de bollen voorzichtig uit en deed ze in een doosje om ze te bewaren tot ze moesten worden geplant. De zomer kwam en de vader werd veel strenger. De geliefden durfden geen briefjes meer uit te wisselen en zelfs geen knipoogjes meer te geven, want als het meisje ging wandelen, liep haar vader mee en lette goed op. Maar toen de herfst kwam, kregen ze genoeg van het smachten. De jongeman trok de stoute schoenen aan en zijn netste pak, belde aan bij de vader en vroeg hem om zijn dochters hand. ‘Nee,’ zei de vader, ‘je krijgt haar hand niet en haarzelf ook niet. Maak dat je wegkomt!’ Zijn dochter viel hem om de hals en smeekte snikkend om zijn toestemming.
Maar de vader bleef onvermurwbaar. ‘Dit is geen goede echtgenoot voor jou. Hij is niet alleen arm, maar ook onpraktisch en volstrekt niet degelijk.’ Hij wendde zich tot de jongeman en vroeg: ‘Waarom geef je haar bijvoorbeeld zulke onnutte geschenken? In plaats van de tulpen, die nu verdord zijn, had je haar beter twee wollen wanten kunnen geven; daar heeft ze tenminste wat aan.’ ‘Ik vond ze mooi,’ zei de jongeman verlegen. ‘Ze deden me aan onszelf denken – aan onze harten, roodgloeiend van liefde.’ ‘Bah,’ zei de vader. ‘Wat een onzin!’ ‘Ik heb de bollen bewaard,’ zei zijn dochter. ‘En ze zullen nooit doodgaan. Volgend jaar bloeien ze weer.’ Toen knielden de twee jongelieden aan de voeten van de vader neer en vroegen of ze alsjeblieft mochten trouwen. ‘Nooit!’ riep de vader. ‘Of wacht… Haal je tulpenbollen,’ beval hij zijn dochter. Toen ze dat gedaan had, zei hij: ‘Ik zal ze in mijn tuin planten, de ene hier, de andere daar. De een ben jij, de ander is hij.’ ‘O, vader!’ riep de dochter. ‘Ik wist niet dat u óók dichterlijk kon zijn!’ ‘Hou je mond,’ zei de vader. ‘Luister naar mij. Als ze het volgend voorjaar bloeien…’ ‘Dan mogen we trouwen.’ ‘Nee,’ zei de vader. ‘Ze zullen ver van elkaar staan, de tulpen, net zoals jullie ver van elkaar behoren te staan. Maar als ze volgend voorjaar naast elkaar staan te bloeien – als de bollen door de tuin naar elkaar toe zijn gekomen – dan geef ik mijn toestemming voor jullie huwelijk. Maar ik geef geen toestemming, daarom plant ik ze zo ver van elkaar als ik kan.’ Het jonge paar was verslagen, maar de vader lachte tevreden. ‘En nu,’ zei hij, ‘zal ik je vriend uitlaten. In de lente mag hij nog één maal komen, om mijn tuin te zien en dan nooit meer.’

De jongeman en het meisje keken elkaar aan, wenkten met hun ogen en begrepen elkaar. Wie slim is begrijpt natuurlijk wat ze van plan waren. Ja, kijken waar de vader de bollen neerzette en ze dan gauw overplanten. Maar de vader was slimmer dan zij. Hij plantte de bollen midden in de nacht, toen zijn dochter sliep, en de volgende dag kocht hij een waakhond die ervoor moest zorgen dat er geen onbevoegden in zijn tuin kwamen. Het meisje was wanhopig en schreide vele tranen, maar de jongeman verloor de moed niet. Hij ging zitten en dacht na en toen sprong hij plotseling op en riep: ‘Ik weet wat!’ Want hij was wel arm, maar helemaal niet dom. Hij ging naar een tuinman en vroeg of hij voor hem werken mocht. Hij hoefde geen geld te hebben voor zijn werk, alleen wat bollen van rode tulpen. De tuinman vond het goed, de jongeman werkte en kreeg zijn bollen. Daarna zocht hij een baantje bij een andere tuinman en ook van hem vroeg hij als loon tulpenbollen. Na een poosje wisten de meeste mensen in zijn woonplaats waarom hij tulpenbollen verzamelde en omdat hij veel vrienden had, kreeg hij hulp. Zo had hij gauw een grote zak bollen bij elkaar, sommige verdiend, andere gekregen. Toen verfde hij zijn gezicht, plakte een baard op zijn kin zodat hij onherkenbaar was, en met de zak over zijn schouder wandelde hij naar het huis waar zijn geliefde woonde. Haar vader deed open en vroeg wat hij wenste. ‘Meneer,’ zei de jongeman, ‘ik ben kweker en ik heb hier een zak vol met de prachtigste uien. Wilt u die niet kopen? Ze zijn groot, geurig en gezond en ze kosten niet veel. Dit is mijn laatste zak; de rest heb ik allemaal al verkocht.’ ‘Hm,’ zei de vader, ‘uien zijn niet zo kwaad, maar misschien zijn er nog betere dingen.’ ‘Er bestaat niets beters,’ zei de jongeman. ‘U moet ze dit najaar nog planten en dan kunt u volgend jaar iedere dag uiensoep eten, tien borden als u wilt. Bovendien wil ik ze u goedkoop geven, omdat het mijn laatste zak is.’ ‘Goed,’ zei de vader en hij kocht de zak. Daarna ging hij met de gewaande kweker de tuin in en plantte samen met hem alles vol. ‘Dit is iets beters dan bloemen,’ zei hij later tegen zijn dochter. ‘Bloemen kun je alleen bekijken, maar uien vullen de maag.’ Zijn dochter zei niets en glimlachte alleen, want de gewaande kweker had haar een knipoogje toegeworpen en zij had meteen gezien wie hij was. Haar vader zag de glimlach en dacht bij zichzelf: ze wordt gelukkig eindelijk verstandig. De herfst ging voorbij en de winter kwam en nog nooit had een winter zó lang geduurd. Maar in de grond zaten de bollen. Ze kregen wortels en droomden van de lente. En toen de lente eindelijk kwam, staken er groene sprietjes uit de grond, overal in de tuin. ‘Dat worden mooie uien,’ zei de vader.

Zijn dochter zei niets, maar keek met glanzende ogen naar de sprietjes en dacht: ik wou dat ze vlugger groeiden! ‘Je denkt toch niet meer aan de rode tulpen?’ vroeg de vader. ‘De een staat bij het hek en de andere bij de muur – als ze tenminste zijn opgekomen tussen al die uien.’ En toen sprak hij over een goede man die hij voor haar wist. ‘Nee, vader,’ zei de dochter. ‘Ik trouw met niemand voordat ik weet waar mijn twee rode tulpen dit jaar zullen bloeien.’ De groene sprietjes werden groter, het werden echte plantjes en ze kregen knoppen. ‘Ik wist niet dat uien ook bloeien,’ zei de vader. ‘Maar ja, dat zal wel moeten, wil er een goede oogst komen.’ Een paar dagen later moest hij op reis en hij nam zijn dochter mee want hij wilde haar niet uit het oog verliezen. Het jonge meisje was daar helemaal niet over te spreken, omdat ze bang was dat de tulpen zouden bloeien terwijl ze weg waren. Gelukkig waren ze gauw terug en toen ze bij hun huis kwamen, stond de jongeman bij de voordeur. Hij boog en nam zijn hoed af. ‘De tulpen bloeien overal,’ zei hij. ‘En nu kom ik kijken hoe het met de onze staat.’ ‘Ik heb je beloofd dat je mocht komen kijken,’ sprak de vader, ‘maar daarna wens ik je niet meer te zien.’ ‘Tenzij onze tulpen naast elkaar staan,’ zei de jongeman, ‘want dan wordt u mijn schoonvader.’ De vader fronste zijn wenkbrauwen, maar hij gaf geen antwoord. Hij deed de voordeur open en ging het jonge paar voor naar de tuin, die achter het huis was. Toen hij daar kwam, bleef hij stokstijf staan en zijn ogen vielen bijna uit zijn hoofd. Want wat jullie al weten, was voor hem een verrassing: de hele tuin was één zee van bloemen – allemaal rode tulpen! De twee geliefden kwamen naast hem staan, hand in hand en keken er met stralende ogen naar. ‘Meneer,’ vroeg de jongeman, ‘welke tulpen zijn nu de onze?’ ‘Het zijn geen tulpen…’ bracht de vader uit, ‘het zijn uien.’ ‘Uien?’ riepen een heleboel stemmen van alle kanten. ‘Het zijn tulpen, heel mooie rode!’ Dat waren de buren, die allemaal uit de ramen hingen om de tuin te bewonderen. De vader keek van de bloemen naar de buren en van de buren naar de twee geliefden en hij werd bijna even rood als de tulpen. Maar zijn dochter lachte vrolijk en ze wees twee tulpen aan die naast elkaar stonden. ‘Dat zijn de onze,’ zei ze, ‘ik zou ze overal herkennen.’ ‘Dat is niet waar!’ riep de vader. ‘Kunt u bewijzen dat het niet zo is?’ vroeg de jongeman. De vader zweeg radeloos. ‘Geeft u ons nu dan uw toestemming maar,’ zei de jongeman. En de vader was zó in de war geraakt door al die rode tulpen, dat hij het deed! Zo konden de twee geliefden eindelijk met elkaar trouwen. De vader was eerst boos, omdat ze hem voor de gek hadden gehouden, maar na een tijdje draaide hij bij. En de tuin vol tulpen had hem op een idee gebracht, want hij werd bollenkweker en verdiende daarmee nog meer geld. Hij was de eerste die grote velden vol plantte, en langs die velden legde hij wegen aan, zodat de mensen ze konden komen bekijken. Zo zijn de bollenvelden ontstaan. De jonggehuwden hadden niet zoveel nodig om gelukkig te blijven. Zij waren elk jaar al blij als ze elkaar twee tulpen gaven – twee rode tulpen in een bloempotje.’
 

ALS DE STERREN ZINGEN

VERDWAALTIJD

Een roman ga ik u  invoeren door het eerste chapiter ervan integraal aan u door te geven of voor te lezen. Opdat u in de ban van het prachtige proza geraakt. Ik heb het over de 336 bladzijden tellende paperback Verdwaaltijd van Kathy Mathys en uitgeverij Polis. Mijn citaat gaat om ‘De kunst van het verdwijnen’ en het spreekt voor zich dat wij over Verdwaaltijd nog met elkaar te spreken komen. Mijn optie is nu dat de roman u te pakken krijgt.

Kathy Mathys: ‘De botanisten kwamen in het jaar dat de supermarkt voorgoed haar deuren sloot. We dienden nu naar Garberville te rijden, al konden we in een dorpje vlak bij het onze terecht voor suiker, melk en brood. Soms nam ik bonen in blik mee uit Garberville, of appels, die de botanisten staand opaten. Ze hadden haast, wilden zo snel mogelijk de kruinen in, naar die vreemde wereld waarover zo weinig bekend was in die tijd. Op de dag van hun komst woonde ik ruim tien jaar in Weott; Kay was al lang weg. Mijn achtertuin loopt geleidelijk over in het woud en vanuit mijn werkkamer op de bovenverdieping kan ik de onderkant van de kruinen zien. De laagste takken van een redwood zitten meestal op 75 meter en daarom waren de botanisten behalve wetenschappers uitstekende klimmers. Ze hesen zich met touwen de hoogte in en bleven uren boven. Over hun vondsten in de boomtoppen – korstmossen, salamanders – spraken ze met het vuur van oceanologen die een nieuwe vissoort hebben ontdekt. Ik heb me dikwijls afgevraagd of Kay de klimmers is tegengekomen, en dan heb ik het niet over de mannen en vrouwen die mijn achtertuin uitkozen als vertrekpunt voor hun expedities, maar over andere wetenschappers die net zo bezeten waren van dat verborgen universum hoog in de lucht. Ik kan me zo voorstellen dat Kay met hen een kruin in trok, dat ze weigerde de gevaren te zien. Weken, misschien wel maanden zou ze zich storten op de beklimmingen, om op een dag tot de ontdekking te komen dat het nieuwe ervan af was, dat ze verder wilde. Ook hier, in de Brusselse schrijversresidentie waar ik deze woorden op papier zet, heb ik zicht op de buitenwereld, op de hoger gelegen huizen, de brasserie op de hoek, de straat die zich in de richting van het park slingert – ik kan nog net enkele bomen zien. Momenteel heeft de lucht een donkergroene kleur, die in het Midden-Westen de komst van een orkaan zou aankondigen, in New York een flinke hoosbui. Ik ken mijn tijdelijke verblijfplaats niet goed genoeg om te weten wat ze hier betekent. Misschien had Kay het geweten, zij had iets met luchten, vooral met het blauw dat je van een afstand kunt zien. Dagenlang liep ze om die kleur te bereiken, en als ze aankwam op het punt waar bij vertrek het blauw had geschitterd, vond ze het niet terug.

Kay en ik groeiden niet op in de buurt van het woud of de oceaan. Zelfs op de dagen dat de wind hard zijn best deed, zaten we te ver weg om de zeelucht te ruiken, of het hars. In de buitenwijk van de middelgrote Californische stad waar we woonden, was de horizon slechts op één plek zichtbaar, bij het hoogste punt van een hellende straat. Daar werd Kay gevonden door haar moeder, Clara, toen ze op haar vierde voor het eerst verdween. Ze zat doodstil op haar driewieler, kijkend in de verte. Ik weet nog hoe Kay lachte toen ze me dit verhaal vertelde. We waren tieners, fietsten naast elkaar naar school. Ze reed als een clown, haar knieën staken aan beide kanten uit en soms liet ze het stuur los, wat me altijd nerveus maakte. Om haar te straffen verstopte Clara de driewieler. We zaten op een school van niets in een stadje van niets. De natuurparken en woestijnen waar onze staat beroemd om is, kenden we vooral uit schoolboeken. Meneer Brande maakte de kleurloosheid van de rest van het lerarenkorps goed. Hij droeg geruite pakken die strak om zijn lijf zaten, hoeden waarvan het ons niet had verbaasd als ze van een andere planeet kwamen. Hoe meneer Brande in onze stad belandde, heb ik nooit geweten. Hij had in Europa en het Midden-Oosten gereisd. We zetten grote ogen op wanneer we de foto’s van zijn omzwervingen zagen. Niemand van ons had de Mona Lisa of de piramiden van Egypte gezien. Onze vaders werkten als houthakkers of fabrieksarbeiders, onze moeders zaten achter de kassa in het winkelcentrum of reden met de schoolbus. Op een dag liet meneer Brande ons de lucht schilderen. We moesten onze tafels een kwartslag draaien, zodat we zicht kregen op de wolken. Kay zat naast me, net als anders. Ze schoof naar het puntje van haar stoel. Geen woord zei ze tijdens die tekenles, zo diep was haar concentratie. Na afloop ging ze praten met onze leraar. Ik heb haar nooit gevraagd waarover, maar het kan haast niet anders of het had met die wolkenlucht te maken.

In veel opzichten waren onze tienerjaren heel gewoon. Kay en ik zwierven bij valavond rond op straat, samen met de andere kinderen rookten we hasj. Op een van die avonden kuste Kay me. Ze kreeg de slappe lach en zei dat het maar een grap was. In onze buurt gingen jongens en meisjes geen vriendschappen met elkaar aan – er was altijd sprake van romantiek – en Kay was trots op onze platonische band, waarvan ze vermoedde dat hij in San Francisco of Los Angeles gebruikelijker zou zijn. Voor mij was het anders, vormde die kus een startschot.
Kay schreef zich in voor een kunstopleiding op CalArts, ik ging biologie studeren aan UCLA. We hadden allebei een studiebeurs gekregen en meer nog dan onze vriendschap zonder romantiek was het die beurs waarmee we ons onderscheidden van de buurtkinderen. Kay en ik deden alles samen die zomer toen we achttien werden, en ik geloofde dat dit nooit zou veranderen, ook al studeerden we aan verschillende universiteiten. We zouden toch in dezelfde stad wonen? Los Angeles was zo groot dat we elkaar weinig zagen. We kregen nieuwe vrienden, gingen onze eigen weg. Aan het einde van het eerste jaar kreeg ik een telefoontje van Clara, die ik altijd had gemogen. ‘Weet jij waar ze is?’ Haar stem klonk benepen. Ik had Kay in geen weken gesproken, wel dacht ik vaak aan haar, vaker dan me lief was. ‘Het is nu al twee maanden’, zei Clara, die moeite deed om haar angst te verbergen. We waren wel wat gewend van Kay. Soms liet ze een of twee weken niets van zich horen. Dan liftte ze naar het noorden van de staat om rond te zwerven in de wouden of trok ze dagenlang door de woestijn. Clara leed onder die verdwijningen, maar Kay wist haar telkens te sussen. Ja, ze had voldoende proviand bij zich, en nee, ze week niet af van de paden. Voor wie haar niet kende, leek Kay doodnormaal, een tikkeltje theatraal misschien. Ze deed niet echt aan drugs, dronk weinig. Alleen Clara en ik wisten wanneer de onrust in haar toenam, we zagen het in haar ogen. ‘Niet doen’, zeiden we dan, of: ‘Laat ons op zijn minst iets weten.’ Ik schrok van die twee maanden, zelfs voor Kay was dit buitensporig gedrag. Toch wist ik Clara gerust te stellen, of dat vermoedde ik althans. ‘Ze komt wel terecht’, zei ik. ‘Zo gaat het nu eenmaal altijd met haar.’ Ik vertelde niet aan Clara dat ik Kays vrienden op de campus contacteerde. Sommigen hadden al een telefoontje van Clara gekregen, niemand wist waar Kay uithing. Ik sprak met haar docenten, doorzocht de kamer die ze deelde met een Chinees meisje dat sculpturen maakte. Het leverde allemaal niets op.

Na de examens ging ik langs bij Clara, die inmiddels de politie had ingeschakeld. In de woonkamer van haar bungalow zag ze er breekbaar uit. Het gras was lang, er groeide onkruid langs de oprit. Ik beloofde dat ik op zoek zou gaan naar haar dochter, die zomer. Ze huilde toen ik wegging, en ik weet nog hoe blauw de lucht was toen ik naar het huis van mijn ouders liep, twee straten verderop. Het zal niet veel later geweest zijn dat ik een brief kreeg van meneer Brande. Eigenlijk verwachtte ik geen antwoord meer op het bericht dat ik hem na Kays verdwijning had gestuurd. Meneer Brande informeerde naar mijn gezondheid en mijn studie. Zo was hij, beleefd en attent. Hij had ons nooit als kinderen behandeld. Het bericht van Kays verdwijning had hem zorgen gebaard, zo schreef hij. Het speet hem dat zijn antwoord aan mij zo lang op zich liet wachten. ‘Ik weet niet of het iets betekent,’ vervolgde hij, ‘maar gisteren ontving ik een envelop zonder afzender met daarin twee foto’s. Er zat geen begeleidende brief bij.’ Meneer Brande had kleurenkopieën van de foto’s gemaakt en bij zijn brief gevoegd. Op de ene stond een bos met bomen die elkaar dreigden te verstikken, zo dicht stonden ze opeengepakt, op de andere het hoogste punt van een straat met aan de horizon het blauw.’

VERDWAALTIJD

ZES TOPPERS VOOR DE KOFFER OF VOOR DE LEESTAFEL

De voorjaarsvakantie nadert. Velen van u zullen die periode elders rondbrengen. Velen van u zullen die week thuis vertoeven. Ik geef u zes boeken door die de dagen, waar ook, inhoud gaan geven. Ik zet op een rij: titel, schrijver, genre of ondertitel en uitgever. De omslag van elk boek geeft het thema weer. Ik reik die ook aan. Na de vrije dagen wisselen wij hier onze leeservaringen met elkaar uit. Veel leesgenoegens!

1) Zeb. – Gideon Samson – Jeugdverhaal – Leopold
Van Zilveren Griffel-winnaar Gideon Samson. Een schoolklas, een zebra en elf absurde verhalen die op bijzondere wijze samenkomen. Dit is het verhaal van onze klas. Het is het verhaal van Imara, Ravi, Jayden, Katinka, Noepy, Max, Ziva, Lev, Annabelle, Meral, Wies, Ozzie en de rest. En van Ariane natuurlijk. Hadden we al verteld dat Ariane een zebra is? Het is verder niet echt belangrijk, als je dat soms dacht, maar dan weet je het gewoon. Wij zijn de klas van juf Cato.






2) Het verdriet van Wilhelmina – Tomas Ross – Thriller – Cargo
Eind november 1941. Na de Duitse opmars in Europa is de angst groot dat Nederlands-Indië zal worden aangevallen door Japan. In Engeland krijgt koningin Wilhelmina op haar landgoed Stubbings House bezoek van de Britse premier Winston Churchill. Hij stelt haar voor een onverwacht en verschrikkelijk dilemma. Tot haar wanhoop zal Wilhelmina moeten instemmen met zijn geheime verzoek, waardoor de oorlog een totaal andere wending zal krijgen. Acht jaar later: Nederland vecht een eigen oorlog in Nederlands-Indië, waar de nationalisten van Soekarno de onafhankelijke Republik Indonesia hebben uitgeroepen. Voormalig inlichtingenofficier Arnie Springer hoort dat zijn oude liefde op Java is verdwenen nadat ze samen werd gezien met de beruchte Nederlandse deserteur Poncke Princen. Hoewel Arnie na de gruwelen van de jappenkampen gezworen heeft nooit terug te gaan, vliegt hij in april 1948 naar Batavia. In de tropische hitte onderneemt hij een levensgevaarlijke zoektocht, en belandt in een mijnenveld van intriges waarin alles verband lijkt te houden met het pact van Wilhelmina en Churchill in Stubbings House.

3) Churchills ministerie van onfatsoenlijke oorlogsvoering – Giles Milton – Hoe een handvol merkwaardige uitvinders hielp om de nazi’s ten val te brengen – Karakter Uitgevers.
Aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog werd in 1939 een ultrageheime organisatie opgericht in Londen. Haar doel was het schijnbaar onoverwinnelijke leger van Hitler een halt toe te roepen door spectaculaire sabotageacties. De guerrillacampagne die hieruit volgde, was minstens zo buitengewoon als de mannen die ervoor verantwoordelijk waren. Een van hen, Cecil Clarke, was een ingenieur die in de jaren dertig naam had gemaakt als de ontwerper van futuristische caravans. Zijn talenten werden nu anders ingezet. Zo was hij de bedenker van een drijvende mijn die dood en verderf zaaide op de Rijn. Ook bedacht hij een explosief dat 'de Castrator' heette. Deze bom werd onder toiletbrillen geplakt en doodde de topnazi Reinhard Heydrich in Praag. Onder leiding van de Schot Colin Gubbins bracht deze geheime organisatie de nazi's de ene na de andere gevoelige nederlaag toe. Churchill selecteerde deze mannen en vrouwen persoonlijk en noemde hen liefkozend Churchills ministerie van onfatsoenlijke oorlogsvoering. Dit meeslepende verhaal over een fascinerende groep heldhaftige Britten is ongetwijfeld een van de laatste grote verhalen over de Tweede Wereldoorlog dat nog niet verteld was.

4) Leerschool der liefde – Michael Kumpfmüller – Roman – Van Gennep
De jonge muziekdocent en latere componist Georg krijgt tijdens een werkcollege Julika in het vizier. Ze is helemaal zijn type, slechts een paar jaar jonger dan hij, en beantwoordt zijn blikken op een tegelijkertijd uitdagende en afwijzende manier. Georg heeft het gevoel dat zij wat in hem los kan maken, dat hij met haar het leven kan veroveren en in de liefde veel kan bereiken. En dat is ook zo. Georg voelt zich vrijer, trouwt met haar en krijgt drie kinderen. Als een viertal vrienden op zijn huwelijksfeest als verrassing een vergeten compositie van hem ten gehore brengt, is Georg blij verrast. Het componeren wordt zijn levensvervulling en hij kan met zijn composities zijn gezin onderhouden. Maar al snel wordt de relatie met de gecompliceerde Julika steeds moeizamer en als hij na een concert de celliste Sonja ontmoet, is een breuk onvermijdelijk. Dan begint voor Georg - we zijn dan pas aan het begin van het verhaal en de kinderen zijn nog klein - een nieuwe periode in zijn leven waarin hij los van maatschappelijke conventies en patronen zijn leven opnieuw invulling geeft. Leerschool der liefde is een unieke roman - vertaald door de bekroonde vertaler Gerrit Bussink - waarin de bekende Duitse schrijver Michael Kumpfmüller de gevoelens van een man op een liefdevolle en onsentimentele wijze analyseert en tot leven brengt.

5) Van de wereld – Peter Drehmanns – Roman – Marmer
Hoofdpersoon in Drehmanns' nieuwste roman is Daan Vos, een zorgeloze jongen van negenentwintig met het hart op de juiste plaats. Als medewerker van het KID (Kinder Interventie Departement) probeert hij de wereld een beetje beter te maken en crisissituaties in gezinnen op te lossen. Hij biedt hulp aan kinderen die in hun veiligheid bedreigd worden, voert intensieve gesprekken met probleemouders en komt herhaaldelijk in heikele situaties terecht. In het weekend laat deze ridder zonder vrees of blaam echter de teugels vieren en gaat hij helemaal los met drugs, drank en overvloedige porties condoomloze seks. Deze twee werelden weet hij keurig gescheiden te houden, totdat ze elkaar op dramatische wijze kruisen. Privé en werk raken almaar meer verstrengeld en de helper wordt steeds hulpbehoevender. Zal Daan Vos zichzelf nog weten te redden of gaat hij onherroepelijk naar de verdommenis? ‘Van de wereld’ is een actuele roman over goed en kwaad, liefde en bedrog. Er worden prangende kwesties aan de orde gesteld over de betrekkelijkheid van de moraal en de maakbaarheid van de samenleving. In hoeverre is de wereld gebaat bij helden die een onwankelbaar vertrouwen in de intrinsieke goedheid van de mens koesteren? Is het überhaupt nog mogelijk om geen vuile handen te maken?

6) Jongen met rood vest – Hein van der Hoeven – Roman – In de Knipscheer
Jongen met rood vest speelt zich af rond 2005. Bob en Heleen Prager zijn een Haarlems echtpaar van in de zestig. Zij krijgen bezoek van de advocaat Marc Bronstein, die vermoedt dat het meesterwerk Jongen met rood vest van Frans Hals, in 1946 door het Rijksmuseum verworven, roofkunst is. Het doek zou in de oorlog onttrokken zijn aan het bezit van een oom en tante van Bob. De advocaat stelt het echtpaar voor om het schilderij via een procedure terug te vorderen. Bob wil hieraan meewerken, Heleen ziet er niets in. Het onderzoek van de advocaat leidt naar Bentveld. Dat dorp heeft voor Heleen een bittere klank. Daar woonde namelijk de motorrijder die kort na de oorlog haar zusje Sonja doodreed. Met het voorstel van de advocaat keert het joodse element terug in het leven van Bob. Ogenschijnlijk had hij zich losgemaakt van zijn joodse wortels. 'Noem mij geen jood, zelfs niet in je gedachten,' droeg hij Heleen op toen hij met haar trouwde. De meeste personen uit het verhaal komen voort uit de fantasie van de schrijver. Het schilderij van Frans Hals dat het onderwerp is van de roman, bestaat in werkelijkheid niet. Toch zal de lezer elementen aantreffen die hem, de geschiedenis van de kunst in Nederland kennende, niet onbekend zullen voorkomen.