Drie dikke boeken gaan sowieso met ons mee de vakantieweken in. Een ervan is een werk dat in de historie gedrenkt is, dat de escapades van vorstenhuizen oprakelt en dat heel toegankelijk en tintelend is. Ik heb het over het 512 bladzijden tellende, van een fotokatern voorziene De stoeterij van Europa van Jan van den Berghe en van uitgeverij De Bezige Bij met de ondertitel ‘De Coburgs en hun klim naar de macht’. De tekst op de wikkel van de gebonden uitgave, de opgave van de inhoud en een lovende recensie brachten mij tot deze bijdrage voor de vakantie. U weet al jaar en dag dat ik boeken bemin die het verleden opnieuw tot leven brengen en zodoende het heden nog meer een gezicht geven. Sinds mijn jonge jaren ga ik voor werken die op non-fictieve wijze de historie trachten te achterhalen.
Natuurlijk zijn er de politieke en strategische strubbelingen die neergelegd zijn in contemporaine verslagen, maar ik ruim ook altijd plaats in voor de historische journaals die de persoonlijke levenssfeer van personages weten te vatten. En dat doet De stoeterij van Europa meer dan voortreffelijk! Wellicht klinkt de titel met dat ‘stoeterij’ u wat vreemd in de oren. Een stoeterij staat immers voor een paardenfokkerij en gisteren peddelden mijn echtgenote en ik nog langs Stoeterij Broere aan Kortland in Alblasserdam.
In zijn Inleiding memoreert Van den Berghe (1942) dat de Coburgs hebben meegeschreven aan de moderne geschiedenis van Europa en wel zo dat Bismarck ooit smalend zei ‘de stoeterij van Europa’. Een van de verplichtingen binnen vorstenhuizen was het voortbrengen van telgen die zouden staan voor het continueren van de monarchie.
De uitgever op de omslag: ‘Jan van den Berghe beschrijft de manoeuvres van Europa’s meest succesvolle dynastie. Eeuwenlang was het een onbeduidend vorstendom, maar de ridders van Coburg brandden van ambitie. Hun opmars begon met enkele wapenfeiten in de achttiende eeuw. Al gauw ontdekten zij echter dat macht en aanzien veel makkelijker aan het altaar te sprokkelen vielen. Dankzij een uitgebalanceerde – zij het op emotioneel vlak vaak rampzalige – huwelijkspolitiek infiltreerden de Coburgs in de huizen van Hohenzollern, Hannover, Romanov en Habsburg en manoeuvreerden ze hun familieleden op talloze tronen: van Engeland tot Portugal, van Bulgarije tot Mexico. Vooral Leopold, de eerste koning der Belgen, toonde zich een meesterlijke matchmaker en strateeg. In De stoeterij van Europa vertelt Jan van den Berghe een verhaal vol kleurrijke personages, politieke manoeuvres en sappige intriges. Was het huis van Coburg een datingbureau voor gekroonde hoofden of, zoals Otto von Bismarck het beschreef, een stoeterij? Een ding staat vast: zonder hen had Europa er vandaag heel anders uitgezien.’
De titels van de negen hoofdstukken: ‘De internationale der monarchieën’, De dageraad van de Wettins, De droom van een gekroond Europa, De paringsdans rond Windsor Castle, De huwelijkspolitiek van Leopold II, Godenschemering, In het spoor van de grootmoeder van Europa, Dynastieën in vrije val, Der Untergang. Epiloog, bibliografie en namenregister ronden dit eclatante boek af. Nu het woord aan Paul van der Steen die in Trouw van eind januari de recensie ‘Het betere daten’ schreef. De ondertitel spreekt al voor zich, want ‘De relatief minne Coburgs werkten zich omhoog via huwelijken binnen vorstenhuizen in heel Europa’.
Van der Steen: ‘Bij het overlijden van Leopold I, in december 1865, schreven de Europese media vrijwel unaniem lovend over de vorst die zijn jonge land België met kundige hand geregeerd, De Franse literator Charles Baudelaire viel enigszins uit de toon: ‘Leopold I, miserabel Duits prinsje, heeft bet ver geschopt, zoals men zegt. Op klompen en lompen is hij uit Coburg vertrokken. Honderd miljoen rijk, heeft hij zijn laatste adem uitgeblazen in een Europese apotheose. De voorbije dagen is hij bijgezet, in het pantheon van de Onsterfelijken.’ Onterecht, vond Baudelaire, hij noemde de gestorven koning ‘geslepen en van een boertige volharding’ en hij had ‘iedereen naar zijn hand gezet en loftuitingen gestolen die alleen andere toekomen.’ Helemaal nieuw was de kritiek niet. Toen Leopold in 1826 trouwde met de Britse kroonprinses Charlotte (ze overleed een jaar later in het kraambed), zetten sommige kranten hem weg als een kwartjesvinder die door zijn huwelijk de loterij had gewonnen. De Russische grootvorst Constantijn sprak smalend over de titel en de territoriale macht van Ernst I, de hertog van Saksen-Coburg en broer van Leopold I: ‘hertog! Hertog! Hij heerst over zes boeren en twee dorpsdokters!’ En toch wisten Ernst en Leopold en hun nakomelingen het ver te schoppen. In ‘De stoeterij van Europa. De Coburgs en hun klim naar de macht’ beschrijft de Belgische schrijver en journalist Jan van den Berghe hoe een adellijke familie van de tweede garnituur in betrekkelijk korte tijd wist te infiltreren in bijna alle Europese vorstenhuizen van betekenis. De wortels van de Coburgs gingen terug naar roofridders uit de Middeleeuwen. Ze regeerden over tamelijk onbeduidende staatjes die deel uitmaakten van het Heilige Roomse Rijk der Duitse Natie. De slimme en aantrekkelijk Leopold I maakte behendig gebruik van de posities die hij had verworven om zijn familieleden op strategische plaatsen te krijgen.
Leopolds neefje trouwde met de Britse koningin Victoria, zijn nichtje. Van Saksen-Coburg en Gotha bleef de familienaam van de Britse Koninklijke familie tot de Eerste Wereldoorlog, toen de aanduiding al te Duits werd, en de keuze viel op Windsor als nieuwe naam. Maar de Coburgs huwden evengoed Romanovs, Hohensollerns, Bourbons, Bernadottes, Bonapartes, Savoyes en nog vele andere prominente gekroonden. Ze belandden op de tronen van talrijke landen, tot in Bulgarije en Mexico toe. Van huis uit waren de Coburgs luthers, maar dat stond huwelijken met leden van rooms-katholieke of oosters-orthodoxe signatuur niet in de weg. Voor een gunstig huwelijk bleken bekeringen bespreekbaar. Van den Berghe noemt de Coburgs ‘Europa’s eerste blind-datingbureau voor gekroonde hoofden’. De Duitse kanselier Otto von Bismarck sprak smalend over ‘de stoeterij van Europa’. En, eerlijk is eerlijk, het zorgen voor nakomelingen was ook een van de belangrijkste taken van de Coburgs. De continuïteit van monarchieën diende gewaarborgd te worden. Hele koninkrijken konden daar naar uitkijken. Ferdinand van Saksen-Coburg trouwde in 1836 met Maria van Portugal, op haar vijftiende weduwe geworden. Een jaar later kwam de eerste van elf kinderen ter wereld. Veertig gasten woonden de bevalling bij. Ze applaudisseerden spontaan toen een jongetje het levenslicht zag. Een beetje Coburg werd vanaf de vroegste jeugd voorbereid op een toekomst aan belangrijke hoven. Maar zeker de meisjes kregen niets te horen over de technische details van het produceren van nageslacht, door de Belgische koning Leopold II ook wel ‘het karwei van de dynastieke opvolging’ genoemd. Zijn dochters hadden het onderling over ‘Familiengewurstel’, maar pas nadat ze met de praktijk waren geconfronteerd. Een van hen, prinses Stefanie, ze trouwde met de Oostenrijkse troonopvolger Rudolf, beschreef in haar memoires hoe traumatisch de eerste huwelijksnacht voor totaal onwetende maagden zoals zij was. ‘Wat een lijden! Wat een vreselijke ontgoocheling! Ik wist niets. Men had mij als een kind in vol vertrouwen naar het altaar geleid. En nu waren mijn illusies, mijn jongemeisjesdromen aan scherven gevallen.’ De Oranjes huwden als een van de weinige vorstenhuizen geen Coburgs. Indirecte verhoudingen waren er wel. Zo was Leopold, een jong overleden zoon van de Britse koningin Victoria, een oom van de latere koningin Wilhelmina. Hij trouwde Helena van Waldeck-Pyrmont, die ook nog in beeld was geweest als tweede echtgenote van haar vader, koning Willem III. Helena wilde deze bejaarde weduwnaar niet. Haar zus Emma hapte wel toe. Zelfs na de ondergang van de nodige monarchieën tijdens en na de Eerste Wereldoorlog zaten nog de nodige Coburgs op de tronen. De Belgische koning Albert I merkte na het huwelijk van zijn dochter Marie José met de Italiaanse kroonprins Umberto ironisch op: ‘Het was een prachtige plechtigheid. Ik zag ex-koning Emmanuel van Portugal. George van Engeland en ex-koning Amanoellah van Afghanistan, Er is veel werkeloosheid in ons beroep.
’Enkele tientallen biografische schetsen van Coburgs door de jaren heen zijn opgenomen in Van den Berghe’s boek. In de opeenvolging van portretten zit soms de kracht. Door de kinderen van koningin Victoria achter elkaar te plaatsen, wordt nog eens duidelijk hoe zij de partijen voor hen uitkoos. Internationale politiek, stamboom, haar sympathie en tal van andere factoren speelden daarbij een rol. Amoureuze gevoelens – of juist het ontbreken daarvan – konden niet worden meegewogen. ‘Sluit je ogen en denk aan Engeland’, zou Victoria haar vrouwelijke nakomelingen als tip hebben meegegeven voor de eerste huwelijksnacht. Enkele van haar jongste kinderen trouwden wat mindere partijen. Ook daar had de koningin over nagedacht. Met echtgenoten die toch niets om handen hadden, konden de kinderen bij haar komen wonen, zodat ze toch nog wat kroost om zich heen had, Dochter Helena en prins Christiaan van Sleeswijk-Holstein-Sonderburg-Augustenburg werden gedwongen tot zo’n bestaan. Hij was belast met het controleren van de kikkerstand in de vijvers. Een onthutsend beeld rijst op uit ‘De stoeterij van Europa’, van gearrangeerde huwelijken en levens en alle problemen (excentriek gedrag, overspel, machtswellust, depressie, zelfmoorden) die daaruit voortkwamen. Van den Berghe is een onderhoudend verteller, al zou het beter geweest zijn als de auteur naast de ‘chroniques scandaleuses’ net iets meer ruimte had gemaakt voor analyses. Waarom lukte juist de Coburgs wat ook andere huizen van de tweede garnituur op dit terrein ambieerden? Daar moeten toch meer verklaringen voor te vinden zijn dan alleen de handigheid die sleutelfiguren als de eerste koning der Belgen bezaten.’
Een navrant, indringend, uit het leven gegrepen, waarschuwend, actueel, mondiaal omvattend relaas heb ik voor u. Het is zo op mijn lijf geschreven dat het mij de komende vrije weken vergezelt als belangrijke leesbagage. Het gaat om het 284 bladzijden tellende De belevenissen van Ruben Jablonski van Edgar Hilsenrath en van uitgeverij Ambo Anthos met de ondertitel ‘Een autobiografische roman’. Om meteen op de eerste zin terug te komen: Hilsenrath greep uit eigen leven en vervatte die memoires in de vorm van fictie. Hilsenrath behoeft bij u en mij eigenlijk geen nadere introductie, want hoeveel lof hadden wij niet voor diens De nazi en de kapper, De thuiskomst van Jossel Wassermann en Het sprookje van de laatste gedachte die ook bij Ambo Anthos het licht zagen. Met andere woorden: ik ga met het volle trouwen van een goedwillende lezer De belevenissen van Ruben Jablonski tot mij nemen. De in 1926 te Leipzig geboren alom gevierde Duits-Joodse auteur Edgar Hilsenrath geeft met het door mij gekozen citaat zijn geloofsbrief af. Maar eerst de tekst op de wikkel van de harde cover.
‘Wanneer de achttienjarige Ruben Jablonski in 1944 door de Russen wordt bevrijd uit het getto, gaat hij op zoek naar een nieuw thuis. Er volgt een avontuurlijke zoektocht, die hem dwars door de door oorlog verwoeste Balkan voert, op weg naar Palestina. Daar heeft hij diverse baantjes in een kibboets en later in de grote stad, als bordenwasser, bouwvakker en ziekendrager. Al die tijd werkt hij aan zijn roman over het leven in het getto, maar het wil maar niet vlotten. Misschien komt dat ook door de vele meisjes die hem het hoofd op hol brengen. En passant is Jablonski getuige van het ontstaan van de staat Israël en de toenemende politieke spanningen. De belevenissen van Ruben Jablonski is een roman van de allerhoogste literaire kwaliteit, gebaseerd op het leven van de auteur zelf.’ Na de proloog met daarin een live verslag van de ‘ik’ over de intocht van de Russen in het Berlijn van 1944 steekt Edgar Hilsenrath van wal met de zeven pagina’s:
'Berlijn! Een magisch woord? Een toverformule? Wanneer hoorde ik het voor het eerst? Dat was op de kleuterschool. Ik was vijf en zat naast mijn even oude vriendinnetje Gertrud, op wie ik smoorverliefd was. Gertrud had waterblauwe ogen, blonde vlechten en dunne armen en benen. Ze was als vlinder ter wereld gekomen en alleen in een klein meisje veranderd om kleurpotloden of grijsbruine boetseerklei van me te lenen, misschien ook om mijn handen en armen vol te smeren, soms ook mijn gezicht, en natuurlijk... om me het hoofd op hol te brengen.
‘Ik ga met kerst naar mijn oma,’ zei Gertrud. ‘Neem je me mee?’ ‘Ja.’ ‘Waar woont je oma?’ ‘In Berlijn.’ ‘Waar ligt dat?’ ‘Waar mijn oma woont.’ Opgewonden liep ik naar huis. ‘Ik ga met kerst met Gertrud naar Berlijn,’ zei ik tegen mijn vader. ‘Zo,’ zei mijn vader, ‘en wie is Gertrud?’ ‘Gewoon, Gertrud,’ zei ik. Mijn moeder, die net de woonkamer binnenkwam, zei: ‘Gertrud is zijn vriendinnetje van de kleuterschool.’ ‘Haar oma woont in Berlijn,’ zei ik.
‘Weet je waar Berlijn ligt?’ vroeg mijn vader. ‘Ja,’ zei ik, ‘waar Gertruds oma woont.’ Mijn vader legde me uit waarom Gertrud naar haar oma ging en hoe het zat met het kerstfeest dat de christenen vieren. Het is namelijk een familiefeest. Ze zetten een kerstboom in de kamer met veel kaarsjes en engeltjes en peperkoekharten en allerlei andere versieringen. Er wordt extra gestookt omdat het buiten sneeuwt en omdat niemand met kerst kou mag vatten vanwege zijn stembanden. Want met kerst worden er mooie liedjes gezongen, bijvoorbeeld ‘Stille nacht’ en zo, en dan mag niemand hees zijn. Bovendien krijgt iedereen cadeautjes. Die liggen onder de kerstboom en je hoeft ze alleen maar uit te pakken. ‘Wie legt die cadeautjes onder de kerstboom?’ ‘De Kerstman.’ ‘Komt die bij Gertruds oma?’ ‘Natuurlijk.’ ‘Komt hij ook bij ons?’ ‘Nee.’ ‘Waarom niet?’ ‘Omdat wij Joden zijn,’ zei mijn vader, ‘en omdat de Kerstman alleen bij christenen komt.’ Mijn grote reis naar Berlijn viel natuurlijk in het water. Gertrud verbrak haar belofte en nam me niet mee. Toen werd me duidelijk dat de grote beslissingen niet op de kleuterschool worden genomen. Toch hield ik nog steeds van Gertrud, al wilde ik dat niet toegeven. ‘Wil je met Gertrud trouwen?’ vroeg mijn vader. ‘Nee.’ ‘Waarom niet?’ ‘Omdat ik met mama wil trouwen als ik groot ben.’ ‘Hou je van mama?’ ‘Ja.’ ‘En van Gertrud?’ ‘Nee.’ ‘Houdt zij van jou?’ ‘Ook niet. Ze wil me alleen maar pesten. Ze kliedert me vol met kleurpotloden. Zelfs mijn gezicht.’ Mijn vader lachte. ‘Ik wist het wel.’ ‘Wat?’ ‘Als je elkaar plaagt, hou je van elkaar.’ ‘Dat is niet waar.’
Vlak na kerst besloten Gertrud en ik op eigen houtje van Halle an der Saale naar Berlijn te gaan. Het was heel eenvoudig. We zouden mijn step nemen, bij de kleuterschool de hoek omslaan, de Bernburger Strasse uit rijden tot aan de Reileck en dan de Ludwig-Wucherer-Strasse in, die naar het centraal station liep. Alle grote steden lagen vlak achter het centraal station. We hoefden dus alleen maar langs de rails te rijden en zouden binnen de kortste keren in Berlijn zijn. Helaas kwam er niets van terecht, omdat Gertrud kort na dit grootse plan met haar ouders naar een andere buurt verhuisde en ik in het voorjaar naar de grote school ging. Ik heb Gertrud nooit meer gezien.
Berlijn! Dat magische woord. In 1933 dook het plotseling weer op. Ik was zeven en kon al lezen en schrijven. We zaten ’s middags in de woonkamer te eten en mijn vader las de krant, hoewel mijn moeder dat onder het eten niet graag zag. ‘In Berlijn staat de Rijksdag in brand,’ zei mijn vader en hij liet de krant op zijn schoot zakken. ‘De Rijksdag!’ riep mijn moeder uit. ‘Staat de Rijksdag in Berlijn?’ vroeg ik nieuwsgierig. ‘Stil,’ zei mijn vader. Hij was zenuwachtig, zo had ik hem nog nooit meegemaakt. ‘Staat heel Berlijn in brand?’ vroeg ik. ‘Stil,’ zei mijn vader. Ons dienstmeisje kwam binnen en serveerde gelatinepudding van Dr. Oetker. ‘De communisten hebben de Rijksdag in brand gestoken,’ zei ons dienstmeisje. ‘Dat heb ik net op de radio gehoord.’ Mijn vader knikte. Toen ze weg was, zei mijn vader zachtjes: ‘Het waren niet de communisten. Het waren de nazi’s.’ Ik wist dat de nazi’s bruine uniformen, hakenkruisbanden en stevige laarzen droegen. Op een keer zag ik een groep op een vrachtwagen door de straten van Halle an der Saale rijden. Ze zwaaiden met vlaggen en schreeuwden in koor: ‘Deutschland erwache! Juda verrecke!’ Ik wilde aan een van hen vragen of hij de Rijksdag in brand had gestoken, maar ik durfde niet. De enige die dat wist, was de oma van Gertrud. Jammer dat ik Gertrud uit het oog had verloren. Gertrud had me een keer verteld dat haar oma in Berlijn de hele dag niets anders deed dan uit het raam leunen en naar de straat kijken. Vaak zelfs ’s nachts als ze niet kon slapen. Zij had vast gezien wie de Rijksdag in brand had gestoken. Of het de communisten waren of de nazi’s. ‘Onze Führer Adolf Hitler woont nu in Berlijn,’ zei de meester op school. ‘Berlijn is de hoofdstad van het rijk. Dat moeten jullie goed onthouden. Onze geliefde Führer, die ons volledige vertrouwen verdient – moge God hem gezondheid en een lang leven schenken –, heeft grote plannen met zijn stad. Bouwplannen namelijk. Binnenkort wordt Berlijn de hoofdstad van de wereld. Maar eerst moet de Führer de macht van de Joden breken. Die verjoodsen namelijk alles. Zelfs onze hoofdstad.’ Is de oma van Gertrud een Jodin? Maar waarom heeft ze dan een kerstboom? Adolf Hitler. De Joden. De communisten. De nazi’s. De brand in de Rijksdag. De oma van Gertrud. Berlijn. De hoofdstad van het rijk. Woorden. Begrippen. Voorstellingen. Op een dag geef ik mijn step weg, want mijn vader heeft me een jongensfiets beloofd. En dan – als ik me zeker voel – fiets ik naar Berlijn. De hoofdstad ligt immers vlak achter het centraal station van Halle an der Saale. Nadat ik mijn fiets had gekregen, reed ik elke dag naar het centraal station, soms zelfs een eindje verder. Op een keer waagde ik me de stad uit en fietste helemaal naar Schkeuditz, waar mijn tante woonde. Ze gaf me Joodse lekkernijen volgens het recept van mijn oma. Toen ik tegen haar zei dat ik op de fiets naar Berlijn wilde, lachte ze me uit. Ze zei: ‘Als je groter bent misschien.’ De nazi’s hadden mijn vader geruïneerd, want arische klanten waren bang om iets in zijn meubelwinkel te kopen.
Bovendien moest de winkel geariseerd worden. Dat maakte ik op uit gesprekken die altijd werden gevoerd als mijn ouders dachten dat wij kinderen niet luisterden. Ik had een jongere broer, die nog erg kinderlijk was. Wat de woorden ‘geariseerd’ en ‘geruïneerd’ betekenden, heb ik hem later uitgelegd. ‘Papa’s winkel wordt geariseerd.’ ‘Wat is dat?’ ‘Dat weet ik niet.’ ‘En wat betekent geruïneerd?’ ‘Dat weet ik ook niet precies. Ik denk dat het betekent dat de nazi’s alles van de Joden afpakken. Ook van papa. En dan is hij geruïneerd.’ ‘Is papa een Jood?’ ‘Natuurlijk.’ ‘Ben ik dat ook?’ ‘Jij ook.’ ‘Komen de nazi’s mijn teddybeer afpakken?’ ‘Vast en zeker.’ ‘Maar hij heeft maar één oor.’ ‘Dat maakt ze niets uit.’ In 1938 besloot mijn vader om vrouw en kinderen naar het buitenland te sturen. Om veiligheidsredenen, hoorde ik. We moesten naar onze grootouders in Roemenië, en wel in de Boekovina. Ik hoorde nog meer bijzonderheden: Mijn vader zou in Duitsland achterblijven om ons huishouden en de zaak op te heffen – orde moest er zijn –, tot ook hij kon emigreren. Alleen niet naar Roemenië, maar naar Parijs. Daar lagen volgens mijn vader namelijk Amerikaanse inreisvisa te wachten voor het hele gezin. Wij kinderen en mijn moeder zouden dan van Roemenië naar Parijs gaan, daar mijn vader ontmoeten, in een mooi hotel logeren, gaan wandelen, Parijs bekijken, dan de inreisvisa afhalen... en naar Amerika vertrekken. Het klonk allemaal heel eenvoudig. ‘Maar ik kan niet weg zonder eerst onze hoofdstad gezien te hebben,’ zei ik tegen mijn vader. ‘Berlijn is belangrijk. Berlijn is de hoofdstad van de wereld.’ ‘Zet Berlijn maar uit je hoofd,’ zei mijn vader. ‘Jullie moeten zo vlug mogelijk naar het buitenland. Voor Berlijn hebben we nu geen tijd.’ ‘Wanneer krijg ik Berlijn dan te zien?’ ‘Als we terugkeren uit ballingschap.’ ‘Wanneer is dat?’ ‘Dat weet ik niet.’
En toen kwam de dag van vertrek. Juli 1938. Het was een zwoele zomerdag en voor ons gevoel de heetste dag van het jaar, want in die paar koffers van ons was geen plaats voor onze dikke winterkleren, die we daarom moesten aantrekken. Mijn vader vergezelde ons tot Leipzig. Ik weet nog dat ik bij het open raampje van de trein naar buiten stond te kijken. Met het centraal station van Halle an der Saale, dat langzaam in de verte verdween, leken ook mijn kinderjaren me voorgoed te ontglippen. Ze bleven gewoon achter, gingen verloren in de wind en het geratel van de trein. En opeens zag ik Gertrud. Ze zag er net zo uit als toen op de kleuterschool, niet ouder en niet groter geworden. Dezelfde waterblauwe ogen, de blonde vlechten, de dunne benen. Alleen zaten er op de plaats van de dunne armen vlindervleugels. Gedragen door de wind zweefde Gertrud zwaaiend en lachend naast het open raampje. ‘Waar ga je heen?’ ‘Naar Berlijn.’ ‘Je moet harder praten!’ schreeuwde Gertrud. ‘Ik kan je niet verstaan. Er is te veel wind.’ ‘Naar Berlijn! Naar Berlijn!’ ‘Neem je me mee?’ ‘Nee.’ ‘Waarom niet?’‘Omdat ik eerst naar mijn opa en oma in Roemenië ga. En dan naar Parijs. En later via Amerika terug naar Berlijn.’ ‘Waarom met zo’n omweg?’ riep Gertrud terwijl ze lachend haar kleine mond opensperde. Ik schreeuwde tegen de wind in: ‘Dat weet ik niet.’
Een lekker lijvig boek heb ik voor u dat op levendige wijze het levensverhaal vertelt van een tot voor kort in vele rode mythen gehulde communistische boeman. Het gaat om het 480 bladzijden tellende, van een fotokatern voorziene Stalin van Oleg Chlevnjoek en van uitgeverij Nieuw Amsterdam met de ondertitel ‘De biografie’. De eerste verkenningen om en door dit werk (met harde cover) leerden mij dat het bepalend lidwoord hier op zijn plaats is, want het laatste woord over de ooit regerende Rus is zeker voorlopig gezegd. Op mijn stek in den vreemde zal Stalin de dienst uitmaken, want Chlevnjoek schrijft niet alleen als deskundige maar ook als liefhebber van de taal die toegankelijk wil schrijven. Hij doet dat in zes hoofdstukken waarvan de titels gaan als ‘Voor de revolutie’, ‘In de schaduw van Lenin’, ‘Zijn revolutie’, ‘Terreur en oorlogsdreiging’, ‘Stalin tijdens de oorlog’ en ‘Generalissimo’. Zijn Voorwoord zet overigens meteen de toon want ‘Het centrum van de stalinistische macht’. Ik geef u nu – met een knipoog naar de vakantie – de tekst van de uitgever op de site van Stalin door, dat doe ik ook met de ouverture van het Voorwoord en met de recensie die ik voorbije weekeind in het dagblad Trouw las, die van Elias van de Plicht onder de titel van ‘Oleg Chlevenjoek schreef levensverhaal Stalin’ en onder de subtitels van ‘Rus waarschuwt zijn landgenoten: in de stalinistische tijd vind je geen bruikbare oplossingen voor nu’ en ‘Lekker leesbare biografie gebaseerd op veel nieuw bronnenmateriaal’.
De site: ‘Dé Stalinbiografie voor de komende jaren Oleg Chlevnjoek concentreert zich in deze nieuwe Stalinbiografie op zes sleutelperiodes in het leven van Stalin: de jaren vlak voor de revolutie, de macht die van Lenin naar Stalin verschuift, de collectivisatie en de hongersnood, de terreur van de late jaren dertig, de oorlog met nazi-Duitsland en het begin van de Koude Oorlog. De auteur heeft uitputtend onderzoek verricht in alle archieven die sinds begin jaren negentig openbaar zijn geworden. Alle belangrijke stukken van en over Stalin heeft hij onder ogen gekregen. Het resultaat is een zeer toegankelijke en compacte biografie vol nieuwe inzichten, die de standaard voor het komende decennium zal worden.’
De auteur: ‘Al meer dan twee decennia bestudeer ik deze man, de oorzaken en achtergronden van zijn handelen waarmee hij het leven van miljoenen mensen totaal op zijn kop heeft gezet, zo niet regelrecht vernietigd. Dat werk is zwaar en emotioneel belastend, maar ik heb er nu eenmaal mijn werk van gemaakt. Door paradoxale ontwikkelingen in de recente Russische geschiedenis is de laatste jaren in brede kring de het gevaarlijke verzinsel gepropageerd dat er ook een ‘andere’ Stalin bestond: een daadkrachtig staatsman die navolging verdient. Het feit dat veel mensen inmiddels in dat verzinsel zijn gaan geloven geeft mijn onderzoek ook buiten de academische wereld betekenis.
De literatuur over Stalin en zijn tijd is niet te overzien. Zelfs onderzoekers die zich intensief met het stalinisme bezighouden geven grif toe dat ze nog niet de helft ervan kennen. Naast serieuze, nauwgezette onderzoeken bestaan er hele stapels minder doorwrochte achtergrondwerken, snel samenflanste allegaartjes van anekdotes, geruchten en verzinsels. Het gaat om twee kampen – historisch verantwoord onderzoek versus gemakzuchtig (vaak pro-stalinistisch) broddelwerk – waar weinig tot geen contact tussen bestaat en die elke poging tot toenadering al lang geleden hebben opgegeven. De wetenschappelijk verantwoorde biografieën van Stalin hebben dezelfde stadia doorlopen als de geschiedschrijving over de Sovjetperiode als geheel. Ik heb veel waardering voor enkele klassieke studies die zijn geschreven in de tijd dat de Sovjetarchieven nog volstrekt ontoegankelijk waren. Op dat vlak verdienen met name Adam Ulam en Robert Tucker alle lof.
1 In de jaren zeventig van de vorige eeuw deden historici die zich specialiseerden in de stalinistische tijd sterk denken aan oudheidkundigen: ze kenden de weinige beschikbare documenten en memoires zo ongeveer uit hun hoofd en beschikten niet of nauwelijks over mogelijkheden om nieuwe bronnen aan te boren. Daardoor waren ze gedwongen die paar bekende bronnen steeds opnieuw te bestuderen en zorgvuldige, genuanceerde conclusies te trekken. Het lag voor de hand dat die situatie veranderde toen begin jaren negentig de sluizen van de archieven opeens werden opengezet en er een stortvloed aan nieuwe gegevens beschikbaar kwam. Het heeft enige tijd geduurd voordat we die informatiestroom konden verwerken. Inmiddels zijn er zo veel werken gebaseerd op die overweldigende hoeveelheid beschikbaar gekomen archiefstukken, waaronder serieuze, wetenschappelijke biografieën van Stalin en ander onderzoek naar de man en het politieke stelsel dat zijn naam draagt, dat het erop lijkt dat de historici de massa nieuwe gegevens inmiddels kunnen overzien. Toen de archieven opengingen, riep dat een nieuw soort Stalin-biografieën in het leven. Een van de grote wegbereiders van die ‘onthullingen uit de archieven’ was Dmitri Volkogonov, een oude partijganger die uitgroeide tot een van de drijvende krachten achter de perestrojka. Andere prominente auteurs waren de Russische toneelschrijver Edvard Radzinsky en de Britse historicus Simon Sebag Montefiore.
3 Opvallend is dat zij hun ‘onthullingen’ niet alleen baseren op archiefmateriaal, maar op een breed spectrum aan bronnen, waaronder een hele reeks memoires. Ze lijken liever persoonlijke verhalen te citeren dan ‘droge’ cijfers of beleidsstukken. En hoewel dat veelvuldige gebruik van biografisch materiaal, soms zelfs verhalen uit de derde hand, hun boeken doordesemt met boeiende karakterschetsen, valt op de geloofwaardigheid ervan beslist het nodige af te dingen.
De auteurs nemen de beschikbare originele documenten soms te haastig voor waar aan. Toch baseren veel lezers hun beeld van Stalin nog altijd op dergelijke ‘onthullingen’. In het hedendaagse Rusland stoelt Stalins imago daarentegen vooral op pseudowetenschappelijke verdedigingen. Die zijn geschreven door heel verschillende auteurs die, om al even uiteenlopende redenen, bijdragen aan de stalinistische mythologie. De meeste van die auteurs combineren een gebrekkige kennis van de meest elementaire historische feiten met de bereidheid vergaande oordelen te vellen. Ze deinzen er niet voor terug vervalste bronnen te citeren of bestaande bronnen te verdraaien. Hun ideologische aanval op het bewustzijn van de lezer komt des te harder aan, omdat Rusland tegenwoordig gebukt gaat onder vergaande corruptie en schrijnende sociale ongelijkheid. Hoe meer mensen het heden afkeuren, des te meer zijn ze geneigd het verleden te verheerlijken. Niet dat de pleitbezorgers van Stalin, zoals vroeger het geval was, de misdaden van zijn bewind nog langer proberen te ontkennen. Liever herschrijven ze de geschiedenis op een subtielere manier. Ze doen het dan voorkomen alsof lagere partijfunctionarissen, zoals topmensen in de geheime politie en de secretarissen van regionale partijcomités, de massale onderdrukking in gang hebben gezet zonder dat Stalin daar zelf weet van had. De meest cynische stalinisten gooien het over een andere boeg en stellen dat de Terreur gerechtvaardigd was, omdat de miljoenen mensen die op bevel van Stalin werden geslachtofferd daadwerkelijk ‘volksvijanden’ waren. (wordt vervolgd)
Elias van der Plicht: ‘Eerst de cijfers: tussen 1930 en 1952 werden 800.000 inwoners van de Sovjet-Unie geëxecuteerd. Twintig miljoen mensen verdwenen in een strafkamp, waar ze niet zelden werden gefolterd en de dood vonden. En dan hebben we het nog niet gehad over de vijf tot zeven miljoen Sovjetburgers die alleen al in 1932 en 1933 stierven door een gebrek aan voedsel. Er was slechts één man verantwoordelijk voor zoveel doden: Jozef Stalin. Oleg Chlevnjoek verdiept zich al ruim twintig jaar in het leven van de Sovjetdictator. Hij is werkzaam op het Russische Staatsarchief voor Sociale en Politieke Geschiedenis en heeft duizenden archiefstukken over het Sovjettijdperk door zijn handen laten gaan. Precies dat is de reden voor een nieuwe biografie over Stalin: de voorbije jaren is veel nieuw bronnenmateriaal opgedoken. Wat zijn boek eveneens van belang maakt, zo stelt Chlevnjoek, is het telkens opnieuw achterom kijken van de Russen. Chlevnjoek wil zijn landgenoten erop wijzen dat het gevaarlijk is om voor oplossingen van hedendaagse problemen naar het stalinistische verleden te kijken. Rode draad door de prettig leesbare biografie is de week voorafgaand aan de dood van Stalin. Van een van de vele filmavondjes die pas in de kleine uurtjes werden beëindigd tot aan de laatste ademtocht die de pokdalige tiran uitblies: elk hoofdstuk begint met een blik in de datsja waar de autocraat zijn laatste dagen doorbracht. Geen mens had zich zeven decennia eerder kunnen indenken dat de kleine Stalin nog eens in dat grote landhuis zou wonen. Jozef werd in 1878 geboren in een armetierig Georgisch gezin. Maar leren kon hij als de beste en dat betaalde zich uit: de modelleerling mocht naar het seminarium, een hele stap voor een jongen wiens moeder was opgegroeid in een familie van lijfeigenen en wiens vader een schoenmaker was die zich niet alleen met zolen en veters, maar ook met de fles onderhield. Al snel maakte zijn blijdschap om door te kunnen leren plaats voor frustratie en woede. De strenge regels en de tucht – een les missen betekende een paar uur brommen in de strafcel – zorgden voor wrevel en weerzin en maakten een politiek bewustzijn in hem wakker. Stalin zou zijn studie niet voltooien. Hij nam afscheid van de priesteropleiding en raakte betrokken bij allerhande radicale groeperingen. Zijn haat tegen de gevestigde orde groeide hoe langer hoe meer. Kort na de eeuwwisseling werd hij beroepsrevolutionair. Verscheidene keren liep de jonge rebel tegen de lamp en kwam hij achter slot en grendel. Maar in de periodes dat hij vrij was, wist hij op te klimmen in de bolsjwewistische partij. Totdat de radicaal tussen 1913 en 1917 naar een plaats niet ver van de Poolcirkel werd verbannen. Langzaam leek Stalin door de partijtop vergeten te worden. In 1915 was het zelfs zo ver gekomen dat Lenin bij deze en gene informeerde hoe die man in Siberië ook alweer heette. Niemand vroeg dat meer vijftien jaar later.
Stalin had zich opgewerkt tot alleenheerser van de Sovjet-Unie en wist met geweld en terreur dictatoriale macht uit de oefenen. De repressie hield de samenleving en het staatsapparaat voortdurende in de greep. Het leven van de hoogste Sovjetleiders was in dat opzicht net zo moeilijk als dat van de gewone man. Stalin was grillig en lichtgeraakt, zodat continu de dreiging van een ernstige straf in de lucht hing voor wie dan ook. Chlevnjoek haalt een voorbeeld aan van een minister die doodsbang was voor Stalin. Elke donderdag had hij een onderhoud met de Rode Tsaar en in de dagen daarvoor werd de minister kortaf, neerslachtig en vooral erg zenuwachtig. Op vrijdag was de lucht dan weer geklaard. Zijn ambtenaren hadden ontdekt dat dit de dag was waarop persoonlijke verzoeken de meeste kans van slagen hadden. De beklemming die zich van het volk en zijn omgeving meester had gemaakt, moest Stalin in het voorjaar van 1953 bekopen. In zijn datsja werd hij getroffen door een hersenbloeding. En hoewel hij in zijn eigen uitwerpselen lag weg te kwijnen, durfde urenlang geen mens dichterbij te komen. Stel je voor dat het niets te betekenen had en Vadertje Stalin slechts een borrel te veel op had. Nadat hij zijn roes had uitgeslapen, kon het dan wel eens slecht met je aflopen. Zo duurde en duurde het maar, voor er na eindeloos gedelibereer een arts werd gehaald, die constateerde dat de communistische leider ten dode was opgeschreven. Een paar dagen later was de man die zoveel doden op zijn geweten had zelf aan zijn einde gekomen. Het was een cynische speling van het lot dat hij met zijn heengaan nog onderdanen de dood in sleepte: het gedrang in de rij voor zijn opgebaarde lichaam was zo hevig dat er slachtoffers vielen. Aan de miljoenen doden waar Stalin verantwoordelijk voor was, werden nog 109 sterfgevallen toegevoegd.’
Het geschiedde vanmorgen om half elf zo: de man van de post reikte mij een lijvig boek in navenante verpakking aan en ik liet het bezig zijn in de voortuin voor wat het was. Ik geraakte in de ban van een roman waarover ik via de media al veel vernomen had. Het ging om het 928 (!) bladzijden tellende De pop van de Pool Boleslaw Prus en van uitgeverij l. J. Veen Klassiek. Op de valreep van onze vakantie – want morgen verlaten wij onze woonstede – wil ik kond doen van dit sublieme werk. Om u te gerieven. Ik las de tekst van de omslag van de uitgever, de recensie van Michel Krielaars in NRC Handelsblad van 3 juli en het eerste hoofdstuk. Ik geef die teksten deels door en u zult verstaan dat bij ons de komende weken in het licht zullen van lekker lui liggen lezen. Ik zei ‘deels’, omdat het door Krielaars gezegde na de vrije weken in zijn geheel aan bod komt. Hetzelfde geldt voor het citaat van de auteur himself. U hebt dan vijf bladzijden van de 928 te pakken! Om de smaak te pakken te krijgen van een goed boek. Het zit er echter dik in dat u De pop al helemaal in uw bezit heeft! Met dank aan Vincent Merjenberg, de pr-man van L. J. Veen Klassiek en Atlas Contact.
De flap: ‘Wat Flauberts Madame Bovary is voor de Franse literatuur en Tolstojs Anna Karenina voor de Russische is De pop voor de Poolse. Velen beschouwen het magnum opus van Boleslaw Prus als de grootste Poolse roman van de negentiende eeuw – of zelfs van alle tijden. Net als in die andere twee epische meesterwerken staat ook in De pop een tragische liefdesgeschiedenis centraal. De bonkige, steenrijke selfmade man Stas Wokulski is tot over zijn oren verliefd op de beeldschone, koele aristocrate Izabela Lecka. Om deze vrouw te veroveren zal Wokulski zijn ‘simpele’ levensstijl moeten opgeven. Hij begint de salons van Warschau te bezoeken, spendeert geld aan cadeaus en bloemen. Alles om in het gevlij te komen bij Izabela – en vooral ook bij haar vader Tomasz. Maar de oude adel laat de nouveau riche niet zomaar toe in haar domein.’
Krielaars begint zijn boeiende bespreking met de titels en subtitels van ‘Het hart richt in Polen alles te gronde’, ‘Eindelijk is het Poolse meesterwerk De pop uit 1879 voor een Nederlands publiek ontsloten. Op een wervelende manier laat deze roman het verval van het negentiende-eeuwse Polen zien aan de hand van een obsessieve liefde’ en ‘Boleslaw Prus schreef een roman die veel Polen de grootste uit hun taalgebied vinden. De mooie Nederlandse vertaling laat zien dat dat niet overdreven is’. En dan: ‘De belangrijkste Poolse roman van de negentiende eeuw is voor het eerst in het Nederlands vertaald. En dat is groot nieuws, al zullen de meesten van u nooit van De pop en schrijver Boleslaw Prus (1847-1912) hebben gehoord.
Voor de Polen is De pop wat de Max Havelaar voor ons is: de eerste moderne roman in hun taal, een boek dat op iedere middelbare school verplicht is en bij menige Pool nostalgische herinneringen oproept.
Natuurlijk kan je je afvragen wie er nog zin heeft in een over 900 badzijden uitgesmeerd verhaal van een obsessief verliefde koopman, die zijn zinnen heeft gezet op een verveeld adellijk meisje. En dan is De pop door de uitgever ook nog eens in een vuistdikke paperback gegoten, die je soms het gevoel geeft een Oost-Europese baksteen in handen te hebben. Die bezwaren worden echter snel teniet gedaan. Want zodra je in dit wijdlopige, geestige, dramatische, veelstemmige, deels autobiografische boek bent begonnen, kun je het niet meer wegleggen. Ook al komt het pas halverwege echt op gang. De pop is allesbehalve een actuele klassieker, maar wel een roman die een ongekend en rijkgeschakeerd beeld geeft van de neergang van de negentiende-eeuwse Poolse samenleving. De neergang begon nadat de Russische overheersers in 1863 de Poolse opstand hadden neergeslagen en een einde gemaakt aan het nationalistische zelfbewustzijn van de Polen, dat met name gevoed werd door de romantische dichter Adam Mickiewicz (1798- 1855). Iedere rechtstreekse verwijzing naar die opstand is in het boek door de tsaristische censuur geschrapt.
Maar juist in een van die gecensureerde passages, opgenomen in een bijlage van de vertaling, wordt een verklaring voor die neergang gegeven. Bijvoorbeeld als de Moskouse koopman Soezin tegen zijn zakenpartner Wokulski, de hoofdpersoon van De pop, zegt: ‘Dat is wat jullie te gronde richt: overal, in de handel, in de politiek, met vrouwen, overal halen jullie het hart en nog eens het hart bij…’ Op dat moment besef je dat Prus een liefdesgeschiedenis als metafoor heeft genomen voor een verstarde, decadente en hedonistische samenleving. Mooier kun je het bijna niet verzinnen. Middelpunt in ‘De pop’ is koopman Stanislaw Wokulski, die ziekelijk verliefd is op de adellijke Izabella Lecka. Als eigenaar van een winkel in galanterieën meent hij haar alleen te kunnen krijgen wanneer hij rijk is. Maar hij heeft de pech dat de geraffineerde Izabella hem als een parvenu ziet. Wokulski wordt nu leverancier van het Russische leger in de oorlog tegen de Turken en vergaart een fortuin. Terug in Warschau begint hij in 1878 samen met enkele adellijke leiden een maatschap voor een winstgevende handel met Rusland. Intussen neemt hij de ene irrationele beslissing na de andere. Als Wokulski uiteindelijk inziet dat Izabella hem alleen maar gebruikt om weer in de gunst te komen van mooie, jonge aristocraten die haar vanwege haar verarmde positie niet meer zagen staan, laat zijn gebroken hart hem alles vernietigen wat hij in die korte tijd heeft opgebouwd. Het gaat precies zoals je vanaf de eerste bladzijden had verwacht. Die voorspelbaarheid stoort je echter niet. De liefdesgeschiedenis met als vermakelijk hoogtepunt een duel met de oom van Izabella, baron Krzeszowski, wiens tanden Wokulski uit zijn mond schiet, is namelijk niet meer dan een raamwerk voor wat Prus eigenlijk wil vertellen. En dat is het verhaal van het maatschappelijke en morele verval van zowel de aartsluie Poolse adel, die hoofdzakelijk bezig is met potverteren, als van de bourgeoisie, die anders dan in West-Europa alleen aan zichzelf denkt en niet aan het opbouwen van een nieuwe maatschappij. Maar ook die neergang is slechts een element in deze magnifieke, door Karol Lesman in mooi eigentijds Nederlands vertaalde roman – met hier en daar archaïsche woorden als ‘solemneel’ en ‘geëmbarrasseerd’ om een negentiende-eeuwse sfeer te scheppen.’
Als illustraties bij de recensie van Krielaars zien wij de drie personages; de duellerende Wokulski en Krzeszowiski en de galant poeserende Lecka. Overigens, in haar nawoord zegt de vertaler Lesman dat de pop in de titel staat voor een attribuut dat bij een rechtszaak van cruciaal belang is. Hoofdstuk een ‘De firma J.Mincel en S.Wokulski gezien door het glas van enkele flessen’ ‘In het begin van 1878, toen de politieke wereld in beslag werd genomen door de Vrede van San Stefano*, de verkiezing van een nieuwe paus of de kansen op een Europese oorlog, toonden zowel deWarschause kooplieden als de intelligentsia uit de buurt van de Krakowskie Przedmiéscie zich niet minder hartstochtelijk geïnteresseerd in de toekomst van de galanterieënzaak van de firma J. Mincel en S. Wokulski. In een gerenommeerde eetgelegenheid, waar de eigenaren van linnengoedmagazijnen en wijndepots, fabrikanten van rijtuigen en hoedenmakers, solemnele gezinshoofden die van eigen fondsen leefden en huizenbezitters zonder betrekking zich voor het avondmaal hadden verzameld, werd evenveel over Engelands bewapening gesproken als over de firma J. Mincel en S. Wokulski. Gehuld in wolken sigarenrook en hangend over flessen van donker glas sloten sommige burgers van deze wijk weddenschappen af op de overwinning of de nederlaag van Engeland, andere op het bankroet van Wokulski; sommige noemden Bismarck een genie, andere Wokulski een avonturier; sommige hadden kritiek op het gedrag van president Mac-Mahon, andere beweerden dat Wokulski een verklaarde dwaas was, zo niet erger...
De heer Deklewski, een fabrikant van rijtuigen die zijn vermogen en positie te danken had aan standvastig arbeiden in dezelfde branche, alsook advocaat Wegrowicz, die al twintig jaar lang lid en beschermheer was van een en dezelfde liefdadigheidsinstelling, kenden Wokulski het langst en voorspelden het luidst diens ondergang. ‘Ondergang en insolventie moeten,’ zo sprak de heer Deklewski, ‘wel het eindstation zijn van een man die niet aan een branche vasthoudt en geen respect toont voor de milde gaven van vrouwe Fortuna.‘ Advocaat Wegrowicz voegde aan elke al even diepzinnige sententie van zijn vriend op zijn beurt toe: ‘Een dwaas! Een dwaas...! Een avonturier...! Józiu, breng nog eens een biertje. En het hoeveelste flesje is dat?’ ‘Het zesde, meneer de advocaat. Ik kom eraan…!’ antwoordde Józiu. ‘Het zesde al…? Wat vliegt de tijd…! Een dwaas. Een dwaas,’mompelde advocaat Wegrowicz. Voor de mensen die in dezelfde eetgelegenheid als de advocaat hun maaltijd gebruikten, voor de eigenaar ervan, de winkelbedienden en de loopjongens waren de oorzaak van het onheil dat Wokulski en zijn galanterieënzaak boven het hoofd hing, net zo helder als de gasvlammen die het lokaal verlichtten. Deze oorzaken lagen in een onrustig karakter, een avontuurlijk leven en ten slotte in de jongste handelwijze van iemand die, terwijl hij toch een aardige boterham verdiende en de mogelijkheid bezat om dit zo respectabele etablissement te frequenteren, vrijwillig had afgezien van bezoeken aan dit etablissement, zijn winkel aan de Goddelijke Voorzienigheid had overgelaten en in zijn eentje met alle van zijn vrouw geërfde contanten was afgereisd om in de oorlog tegen de Turken fortuin te gaan maken. ‘En misschien gaat hij dat nog doen ook… Leveranties aan het leger zijn een behoorlijk winstgevende handel,’ sprak de heer Szprot, een handelsagent die hier slechts incidenteel te gast was. ‘Hij gaat helemaal niks doen,’ antwoordde de heer Deklewski. ‘En ondertussen gaat een fatsoenlijke winkel naar de knoppen. Met leveranties verrijken zich enkel de Joden en Duitsers, wij Polen hebben daar geen kaas van gegeten.’ ‘Misschien heeft Wokulski er wel kaas van gegeten?’ ‘Een dwaas is hij! Een dwaas…!’ mompelde de advocaat. ‘Geef nog eens een biertje, Józiu. Het hoeveelste is dat…?’ ‘Het zevende flesje, meneer de advocaat. Ik kom eraan.’ ‘Het zevende al…? Wat vliegt de tijd, wat vliegt de tijd…’
De handelsagent, die uit hoofde van zijn functie behoefte had aan veelzijdige en uitputtende informatie over kooplieden, bracht zijn fles wijn en glas over naar het tafeltje van de advocaat en terwijl hij zijn zoete blik in diens betraande ogen verdronk, vroeg hij hem op gedempte toon: ‘Neemt u me niet kwalijk, maar… waarom noemt u Wokulski een dwaas…? Hebt u misschien trek in een sigaar…? Ik ken die Wokulski een beetje. Hij kwam bij mij altijd over als een gesloten en trots iemand. Bij een koopman is geslotenheid een deugd, trots een kwaal. Maar dat Wokulski neigingen zou hebben tot dwaasheid, dat heb ik nooit kunnen bespeuren.’ De raadsheer accepteerde de sigaar zonder speciale blijken van dankbaarheid. Zijn rood aangelopen gezicht, omgeven door plukken grijs haar boven zijn voorhoofd, op zijn kin en aan zijn wangen, leek op dat moment op een in zilver gezette carneool. ‘Ik noem hem,’ antwoordde hij, traag een stukje van zijn sigaar afbijtend en hem opstekend, ‘ik noem hem een dwaas aangezien ik hem al… Wacht eens even… vijftien… zeventien… achttien jaar ken… Het was in het jaar 1860… We aten toen vaak bij Hopfer. Hebt u Hopfer gekend…?’ ‘Nou en of…!’ ‘Welnu, Wokulski werkte indertijd als bediende bij Hopfer en hij was toen al een eind in de twintig…’ ‘In een comestibleszaak?’ ‘Ja. En net als Józiu vandaag bracht hij mij toen bier, rollade à la Nelson…’ ‘En van die branche is hij overgestapt op de galanterieënhandel,’ voegde de handelsagent toe. ‘Wacht u even, niet zo snel,’ onderbrak de advocaat hem. ‘Hij is inderdaad overgestapt, alleen niet naar de galanterieënhandel, maar naar de Voorbereidende School en daarna naar de Hoofdschool, begrijpt u… Hij moest zo nodig geleerde worden…’ De handelsagent begon op een manier die op verbazing duidde zijn hoofd te schudden. ‘Niet te geloven!’ zei hij. ‘Hoe komt-ie erop?’ ‘Hoe? Nou gewoon, door banden met de Medische Academie, met de School voor Schone Kunsten… In die tijd was iedereen heetgebakerd en hij wilde niet onderdoen voor de anderen. Overdag bediende hij de gasten aan de toog en hield de rekeningen bij en ’s avonds studeerde hij…’ ‘Geen beste bediening dus.’