14-05-2018

Oorlogszoon

Het ging inderdaad zo: postbode Ruud reikte mij aan het eind van de ochtend van de dag van Dodenherdenking 4 mei een boek aan en in de loop van Bevrijdingsdag van 5 mei daarop sloeg ik het memorabele werk dicht. Opnieuw was mij de waarde van goede literatuur gewaar geworden.
Opnieuw was de nooddruft van de Tweede Wereldoorlog tot mij gekomen. Opnieuw waren de verschrikkingen van de Holocaust op mij afgekomen. Opnieuw werd ik bepaald bij het eigene van de memoires van mijn vader zaliger. Ik leg voor u op de leestafel de 190 bladzijden tellende, van een authentieke fotokatern voorziene paperback Oorlogszoon van freelance publicist Ivo Weyel en uitgeverij Atlas Contact met de ondertitel ‘De onderduikjaren van mijn vader en het leven daarna’. Het colofon vermeldt dat in no time drie drukken van dit gewichtige boek gewenst waren en volgens mij zullen er nog vele herdrukken volgen. Want Oorlogszoonverwoordt niet alleen de ellende in jaren 40-45 maar ook de naweeën van die rampspoed. In Oorlogszoon dendert in de vorm non-fictie het leed de Joden aangedaan op ons af.

Al heel wat keren mocht ik het met u hebben over de memoires van mijn vader, waarin de wee van zijn baas Wegeling een cruciale rol vervult. In 1944 had mijn vader de moed niet om op verzoek van zijn patroon te assisteren bij het drukken van het illegale blad Trouw. Duitse overvalwagens reden die zaterdagmiddag in juni het Elandplein in Kralingseveer op en Wegeling en twee kompanen werden met de handen in de schouders de auto ingeslagen. Een zestal weken later werden de drie verzetsstrijders in Vught gefusilleerd . In de geschreven herinneringen van mijn vader staat het dramatische relaas, waarover hij bijna nooit met ons als kinderen gesproken had. Ikzelf heb ook nooit woorden op papier gezet om vaders diepe herinnering een plaats in mij te geven. Zo anders is het geval met Ivo Weyel: zijn vader Arnold Weyel schreef zijn dagboek over zijn onderduik als Jood in de oorlog ‘avec’ en niet zoals mijn vader zijn herinneringen ‘apres’.

Ik reageerde nooit op het schrijven van vader, Ivo schreef een boek. Zijn aanpak was aldus: de meer dan duizend bladen uit het na de oorlog en na het overlijden van zijn vader geeft hij in dagboekfragmenten aan ons door en tussen die episodes door weeft hij zijn eigen herinneringen aan jeugd, trauma en zoektocht naar de vader die zich hult in zwijgen over de gedwongen onderduik voor de nazi’s. Centraal in Ivo’s zoektocht naar de zwijgende, in apathie vervallen vader staan zijn eigen gevoelens van angst en wanhoop die hij probeert te klaren bij psychiaters en therapeuten. Zo kom ik bij de sterkte van Oorlogszoon: het gaat niet louter om live berichten uit de oorlog maar ook om de ervaringen van de tweede generatie, Zoals ik u zei toen ik recent TiergartenstrasseDe laatste getuige Survivor Café en De 23 van Trouw aan u voorlegde: de Tweede Wereldoorlog moet in onze gedachten blijven opdat ons doen en laten de juiste richting krijgen. Daarbij komt nog in het geval van Oorlogszoon dat het een rijk boek is: op alle 190 bladzijden zijn overpeinzingen verwoord die ons leven meer inhoud geven. Ik ga u dat later hier nog etaleren. Nu volsta ik met de tekst van de uitgever op de omslag en het integraal doorgeven van het eerste van de veertig hoofdstukken.
Atlas Contact: ‘In Oorlogszoon vertelt Ivo Weyel hoe hij, na zijn vaders dood, diens oorlogsdagboek vond, verborgen achter in een kast, meer dan duizend pagina’s dik, geschreven tijdens de onderduik. Zijn vader had er nooit over gesproken. Door het dagboek leerde Ivo hem kennen als een compleet andere man dan hij zich zijn leven had voorgedaan. Waren hun beider levens daardoor gebouwd op leugens? Ivo’s eigen leven klopt niet meer. Het moet over. Maar hoe? Samengesteld uit dagboekfragmenten van zijn vader en bespiegelingen uit zijn eigen omgewoelde leven, groeit Oorlogszoon uit tot een uniek dubbeldagboek, filosofisch en bij vlagen hilarisch, dat diep ontroert.

Ivo Weyel: ‘Ik zit te lezen en hoor beneden een groepje mensen op straat praten. Een vrouw vraagt of iemand nog wat van de familie op nummer 30 heeft gehoord. Weggevoerd, zegt een mannenstem. Mooi zo, is het antwoord. Iemand anders: opgeruimd staat netjes. Fijne dag nog verder.’ Dinsdag 13 juli 1943. ‘Ik’ is mijn vader, de familie van nummer 30 is de zijne. En dus de mijne. Mijn vader was toen negentien. Ik ben nu tweeënzestig. Ik heb een fles wijn op, maar dat blijkt niet genoeg om verder te kunnen lezen. Ik open een tweede en loop naar het raam. Ik luister naar de stemmen beneden op straat. Ik probeer het me voor te stellen, mijn vader en het gesprek van toen, maar het lukt me niet. Ik staar naar buiten en merk niet dat het donker wordt. Dan is ook de tweede fles leeg. Mijn ouders gingen dood en het ouderlijk huis moest worden ontruimd. Wat mijn broer en ik niet allemaal vonden, op zolders, in kelders, in kasten en nog meer kasten, in nissen en onverwachte hoeken van de krochten van het huis. Mijn moeders bruidsboeket, broos – bijna lucht – in vloeipapier, ruim zeventig jaar na dato. Het menu van het huwelijksdiner, Ox-tail Clair en Crème Reine Hortense met een Haut-Sauternes, Coeur de Filets de Boeuf garni avec Sauce Périgord et Pommes noisette en Parfait glacé au Grand Marnier, met een Château d’Yquem uit 1937. Mappen vol rijmpjes en briefjes en spreuken die mijn vader schreef, zijn leven lang, voor verjaardagen en Sinterklaas, of zomaar als hij zin had, of vol met goede raad bij een mijlpaal, mijn bar mitswa, mijn broer die op kamers ging wonen, hun vijftigjarig huwelijksfeest. En dankbrieven, stapels vol opzetten voor dankbrieven, met doorhalingen en verbeteringen alvorens ze in het net werden verstuurd.

We vonden ook een dagboek, drie ordners dik, dicht opeen getypt op duizend pagina’s flinterdun luchtpapier, een ‘Dagboek Onderduik’ zoals erop staat, van zaterdag 18 juni 1943 tot donderdag 23 juni 1945, 736 dagen lang, twee jaren en vijf dagen om precies te zijn. Mijn vader begint met de woorden van Erasmus: ‘Dulce Bellum Inexpertis’, mooi is de oorlog voor hen die hem niet meegemaakt hebben. En dan – als hoop?, als wens? – ‘was mich nicht tötet, macht mich stärker’. En toen moest het allemaal nog beginnen. Ik sla om en zie voor het eerst van mijn leven een jodenster in het echt, op dunne okergele stof, de rijgdraden van zijn jas er nog in, vastgeniet op de pagina. Het beeld is te confronterend, ik kokhals en sla het dagboek dicht. Het is 9 december 2015. Pas op 8 januari 2017 durf ik het weer open te slaan. We wisten niet van het bestaan van dit dagboek. Mijn vader was een zwijgzame man, hij sprak niet over zijn gevoelens, hij slikte ze in, zoals hij ook de hele oorlog heeft ingeslikt en onbesproken gelaten.

‘Lees erover alsof u erbij was,’ brult de televisie mijn kamer in. Met deze reclameslogan wil de zender mij een bundel heruitgegeven oorlogskranten verkopen, maar achter in het dagboek vind ik de originele, keurig opgevouwen: ‘Het Parool’, ‘De Vliegende Hollander’, ‘Het Volk’, ‘De Telegraaf’, maar ook de ‘Völkischer Beobachter’, Hitlers spreekbuis. Mijn vader las ze allemaal, gretig en gulzig, hij probeerde parallellen te ontdekken, conclusies te trekken, de echte waarheid te achterhalen. Hij bericht elke dag minutieus en gedetailleerd over alle veldslagen in Europa en daarbuiten, de overwinningen en strategieën, hij analyseert toekomstverwachtingen en valse hoop, en dat alles op haast onpartijdige wijze, koel en afstandelijk, alsof hij er niet bij betrokken is. ‘Zandvoort eindelijk Jodenvrij,’ schrijft hij en ik verbaas me over het woordje ‘eindelijk’, alsof hij erop zat te wachten, maar het zal wel ergens letterlijk in een krant hebben gestaan. ‘This is not history,’ zei Churchill over de zes boeken die hij schreef over de Tweede Wereldoorlog, ‘this is my case.’ Bij mijn vader lijkt het andersom. Hij beschrijft de geschiedenis zoals die was en rept maar mondjesmaat over ‘his case’, over zijn persoonlijke beslommeringen en beleving. Althans in het begin. Ik moet het doen met kleine zinnetjes tussendoor, hints bijna, zoals: ‘Moeder huilt veel vandaag’, zonder verdere uitleg. Of: ‘Ieder uur hoop je dat Jacques de kampen bespaard mogen blijven; het niet weten waar hij is, is zo verlammend, het sloopt je…’, gevolgd door een woord waar ik bijna om moet lachen, ‘verdikkeme’, alsof het niet gaat om leven en dood, maar om het kwijtraken van een sleutelbos. Naarmate de oorlog vordert, sluipt er steeds meer persoonlijk leed in zijn verhaal. Soms zelfs verliest hij de lust tot fraai proza en wordt het staccato: ‘Honger. Waar eindigt dit? Vader praat met niemand. Komt niet meer uit bed. We gaan dood. Laat het maar snel gebeuren. Dit is onhoudbaar.’

Ik blader het dagboek eerst door, behoedzaam als een panter die zijn prooi besluipt. Alleen nog fragmenten, hier en daar, durf ik aan. Dan lees ik het intenser, langere stukken. Pas de derde keer lees ik met volle teugen, van begin tot end, de hele ellende. Ik verkramp. Ook letterlijk. Ik zit in kleermakerszit op de grond. Ik weet niet hoe lang, maar als ik opsta lukt het niet, mijn benen slapen en zitten verankerd. Bij mijn vader heeft de tijd nooit alle wonden geheeld, hij bleef zijn leven lang een geteisterd en getekend man, bang voor de wereld, boos op de wereld, opgesloten in zichzelf. Nu wil ik weten wat mijn vader allemaal verzweeg. Wat hem tekende tot de man die hij werd, die ik kende als mijn vader. Ik wil mijn immer zwijgende vader aan de praat krijgen. Hem opnieuw leren kennen. Ik sta op, wankel op mijn benen, ik moet weer leren lopen. Op dinsdag 3 augustus 1943 schrijft hij: ‘Ik kwam niet in slaap. Om half twee nog klaarwakker. Ik hoorde twee mannen door de straat lopen, een schrapend geluid, duidelijk soldaten met spijkers beslagen laarzen aan. Het was een warme nacht, het raam stond op een kier, ik hoorde ze stilstaan; hoe dreigend kan stilte klinken, dreigender nog dan lawaai. Toen het gezoem van een knijpkat, een tergend geluid, toen zacht fluisteren, ik kon niet horen in welke taal, Nederlandsch of Duitsch, het verschil tussen leven en dood. Mijn hart ging tekeer. Was ik de enige die wakker was? Ineens keihard de bel. Niet één keer, maar steeds weer. “Polizei!” werd er geschreeuwd. En dan weer op z’n Hollandsch: “Openmaken!” Ze stormden de trap op, een Grüne in vol ornaat en een gewone straatagent, een reuze dikkerd, hij hijgde toen hij boven was. De Grüne had een papier in zijn hand waarop hij steeds keek. Geen idee wat daarop stond. Ze stormden door het huis, keken overal, de Grüne voorop. Godzijdank hadden we vannacht boven geslapen, onder het luik, alsof we het aan hadden zien komen.

Iedereen was wakker en hield de adem in. De vrouw des huizes leidde ze rond, heel kalm, steeds vragen: “Maar wat zoekt u dan? Laat me u helpen.” Ik hoorde beneden de kastdeuren piepen, open en weer dicht gegooid en toen de zware laarzen op de trap naar boven, naar ons. Mijnheer was ze al voorgegaan en stond ze boven op te wachten, de Grüne richtte zijn lantaarn op zijn gezicht, ik zag het schijnsel door de planken heen. Ik hoorde de laarzen boven mijn hoofd stilhouden. “Was ist das?” Ik dacht dit is het einde, maar hij wees niet op het luik maar op het zolderraam, vertelde Mevrouw later. Hij keek erdoorheen, of het een vluchtroute kon zijn, denk ik. Toen denderde hij naar beneden, de dikke agent erachteraan, om een rapport te schrijven, daartoe wilde hij weer in een der kamers gaan om te gaan zitten. We konden alles horen. “Einmal finden wir was wir suchen, die Schweinen,” zei hij. Geen idee wie hij bedoelde. Hij sprak niet over Joden en ook niet over ons specifiek. Hij vroeg aan de agent: “Was nun?” en die zei: “Radioweg 8,” waarschijnlijk hun volgende adres, en ze gingen heen. We durfden het luik niet open te maken. We hielden ons doodstil. Ook Mijnheer en Mevrouw bleven een tijd beneden uit angst dat ze terugkwamen, want dat was hun tactiek, weggaan en dan terugkomen als de Joden uit hun hol zijn gekropen en dan op heterdaad betrappen. Maar neen. Ze kwamen niet terug. We hebben met zijn allen nog een tijd gesproken met elkander. Toen weer onder het luik geslapen. Wonderwel als een roos.’ De volgende dag ziet er ineens heel anders uit qua sfeer en stemming: ‘Bach koralen gezongen met zijn allen rond de piano. Wonderschone muziek. Ik vond de partituur van Rigoletto tussen allerlei paperassen. Denk erover zijn rol mij eigen te maken, al is deze bedoeld voor een bariton en ben ik tenor. We zouden dit moeten oefenen tezamen en uitvoeren op moeders verjaardag.
Dat zou feestelijk zijn.’ Zo verloopt het hele dagboek, voortdurend wisselend van stemming, op en neer, niet alleen balancerend tussen hoop en vrees, maar zelfs tussen doodsangst en hilariteit.’

Oorlogszoon

Macbeth

In mijn lijfblad AD De Dordtenaar van voorbije 29 april las ik het interview dat Egbert Jan Riethof mocht hebben met een groot schrijver die in onze rubriek al heel wat keren zijn opwachting maakte. De titel van het vraaggesprek gaat als ‘Nesbo doet Shakespeare’ en de ondertitel als ‘Ik onderzoek de aard van het kwaad en vermaak de lezer’. Ik heb het over de 496 bladzijden tellende paperback Macbeth van Jo Nesbo en Nijgh & Van Ditmar met op de omslag zeg maar de subtitel ‘Bloed zal met bloed betaald worden’. Macbeth is de kortste tragedie van William Shakespeare en ook de meest bloedige. De vraag voor u en mij is nu hoe Nesbo Shakespeare met diens 11de-eeuws Schots koningsdrama volgt en in welke mate. Om u de nieuwe Macbeth in te loodsen geef ik u de eerste vier bladzijden integraal door en laat dat voorafgaan door de tekst van de uitgever op de omslag. Over een paar weken mag ik gaarne van u vernemen hoe deze Macbeth bij u overgekomen is, opdat wij hier onze leeservaringen met elkaar kunnen uitwisselen. U zult nu het literaire talent Nesbo gaan ontmoeten,

Nijgh & Van Ditmar: ‘Een donker, vervallen, corrupt fabrieksstadje in het Schotland van de vroege jaren 70. Een politiemacht die worstelt met een aanhoudend drugsprobleem. De illegale handel wordt beheerst door twee drugsbaronnen en één van hen – een meester in manipulatie genaamd Hecate – heeft connecties met de allermachtigsten, en is niet bang deze tegen elkaar uit te spelen. Centraal aan Hecates sluwe plan ligt de geleidelijke manipulatie van inspecteur Macbeth: hoofd van het SWAT-team en behoorlijk paranoïde en vatbaar voor geweld. Wat volgt is een meeslepend verhaal van liefde en schuld, politieke ambitie en hebzucht, langs de donkerste hoekjes van de menselijke natuur. In Jo Nesbo's Macbeth barst de strijd los tussen de ambities van een corrupte politieman en zijn loyale collega's, tussen een met drugs doordrenkte onderwereld en de greep van jeugdvriendschappen. Bereid je voor op een zinderende rit door de donkerste tunnels van de mensheid!

Jo Nesbo: ‘De heldere regendruppel viel uit de lucht, door het donker, in de richting van de bevende lichten van de havenstad beneden. De koude windvlagen uit het noordwesten dreven de druppel naar de opgedroogde rivierbedding die de stad overlangs en de spoorbaan die de stad overdwars in tweeën deelde. Deze vier kwarten waren met de klok mee genummerd en hadden verder geen naam. In elk geval geen naam die de inwoners zich konden herinneren. Als je die inwoners ver weg van hun stad tegenkwam en vroeg waar ze vandaan kwamen, dan gebeurde het wel dat ze ook niet meer wisten hoe de stad heette. De regendruppel veranderde van helder naar grijs toen die zich door het vuil en het gif boorde dat permanent als een mistdeksel boven de stad hing, hoewel de fabrieken de laatste jaren stuk voor stuk waren gesloten. Ondanks het feit dat de werklozen geen geld meer hadden om hun kachels te stoken. Ondanks de onberekenbare, maar heftige wind en de onophoudelijke regen.

Sommige inwoners beweerden dat die eindeloze regen pas begonnen was nadat er met twee atoombommen een eind was gemaakt aan de laatste wereldoorlog. Nu zo’n vijfentwintig jaar geleden. Met andere woorden, tegelijk met de aanstelling van Kenneth als hoofdcommissaris van de stad. Vanuit zijn kantoor op de bovenste verdieping van het Hoofdkwartier had de hoofdcommissaris de stad een kwarteeuw met ijzeren hand geregeerd, wie er ook op de burgemeestersstoel zat, wat hij ook deed of niet had gedaan, wat de hoge heren in de hoofdstad Capitol ook hadden gezegd of niet hadden gezegd. Want de een-na-grootste en ooit belangrijkste industriestad van het land ging ten onder aan corruptie, faillissementen, criminaliteit en chaos. Of de klimaatverandering nu lag aan Kenneth, de atoombommen of gewoon aan een slecht geheugen, de inwoners van de stad hadden eindelijk weer wat hoop gekregen want Kenneth was zes maanden geleden in zijn zomerhuis van een stoel gevallen. En drie weken later was hij dood. De begrafenis was betaald door de stad, een oud besluit van de gemeenteraad dat Kenneth zelf had georkestreerd. Na de begrafenis, een dictator waardig, hadden het gemeentebestuur en de burgemeester Duncan aangesteld als de nieuwe hoofdcommissaris. De zoon van een bisschop, met een breed voorhoofd en leider van de afdeling Georganiseerde Misdaad in Capitol. En de verraste bevolking had hoop gekregen.

Het was een verrassende keus omdat Duncan niet van de oude school van politiek pragmatische politiemensen was, maar van de nieuwe generatie van hoogopgeleide bestuurders die voorstanders waren van veranderingen, openheid, modernisering en het bestrijden van corruptie. Allemaal zaken waar de meerderheid van de gekozen, zichzelf verrijkende politici niet voor te porren waren. En de hoop van de inwoners dat ze een eerlijke, vastbesloten en visionaire hoofdcommissaris hadden gekregen die de stad weer uit het drijfzand kon trekken, werd gevoed door het feit dat Duncan de oude politieleiding had vervangen door zijn eigen mensen: jonge idealisten met schone handen die werkelijk wilden dat de stad een betere plek werd om te wonen. De wind nam de regendruppel mee naar het westen van District 4, naar het hoogste punt van de stad, de radiozendmast. In de studio klonk de eenzame en altijd moreel getergde radiostem van Walt Kite die de hoop uitsprak dat de stad een verlosser had gekregen, waarbij hij elke r liet rollen. Toen Kenneth nog leefde was Kite de enige geweest die de hoofdcommissaris in elk geval durfde te bekritiseren en te beschuldigen van enkele misdrijven die hij had begaan. Vanavond verkondigde Kite met zijn kenmerkende rollende r dat het gemeentebestuur alles in het werk zou stellen om de volmachten die Kenneth had gekregen, waardoor hij de feitelijke macht in de stad had, terug te draaien. En dat dit paradoxaal genoeg zou betekenen dat zijn opvolger, de goede democraat hoofdcommissaris Duncan, eigenlijk niet de macht zou krijgen om  de reorganisaties door te voeren die hij wenste. En Kite stelde verder vast dat de aanstaande burgemeestersverkiezing een kwestie was van ‘...Tourtell, de zittende en daarom de dikste burgemeester van het land, versus niemand.

Absoluut niemand. Want wie kan er concurreren tegen schildpad Tourtell bij wie alle kritiek afketst op zijn irritant dikke pantser van volkse jovialiteit en morele onkreukbaarheid?’ In het oosten van District 4 kwam de regendruppel over de Obelisk, een glazen hotel annex casino van negentien verdiepingen dat als een verlichte middelvinger boven de treurige bruinzwarte laagbouw van de rest van de stad uitstak. Hoe minder industrie en hoe groter de werkloosheid, des te populairder was het onder inwoners geworden om in de twee casino’s van de stad het geld te vergokken dat ze niet hadden. ‘De stad die gestopt was te geven, begon nu te nemen,’ zei Kite grommend door zijn microfoon. ‘Eerst sluiten we alle fabrieken, daarna heffen we het treinstation op zodat niemand meer weg kan. Dan verdoven we de inwoners met drugs die te koop zijn waar we vroeger de treinkaartjes kochten. Op die manier kunnen we ze in alle rust bestelen. Ik had nooit gedacht dat ik zou zeggen dat ik de heren profiteurs van de industrie mis, maar zij maakten tenminste deel uit van een respectabele branche. In tegenstelling tot de drie andere branches waarbinnen mensen zich nog steeds kunnen verrijken: de casino’s, de drugshandel en de politiek.’

In District 3 veegde de wind, die zwaar was van de regen, over het Hoofdkwartier van de politie, het Casino Inverness en de straten waar de regen de meeste mensen naar binnen had gejaagd en slechts een enkeling op jacht of op de vlucht was. Over het Centraal Station waar niet langer treinen arriveerden, maar dat toch bevolkt werd door geesten en reizigers. Geesten van de mensen die deze stad ooit hadden opgebouwd vanuit het geloof in henzelf, de arbeidsmoraal, hun god, de technologie en hun nakomelingen. En reizigers van de drugsmarkt die het etmaal rond open was en waar een brouwsel gekocht werd dat een ticket naar de hemel beloofde en de hel garandeerde. In District 2 floot de wind in schoorsteenpijpen van de grootste, maar onlangs gesloten fabrieken van de stad, Graven en Estex. Daar werden metaallegeringen geproduceerd, maar waaruit die precies bestonden konden zelfs de mensen die bij de ovens hadden gestaan niet precies zeggen; ze wisten alleen dat de Koreanen dezelfde legeringen goedkoper waren gaan produceren. Misschien kwam het door het klimaat van de stad dat het verval zo zichtbaar was of misschien was dat inbeelding en kwam het gewoon door het feit dat de zwijgende, gesloten fabrieken ‘de geplunderde kathedralen van het kapitalisme waren in een stad van verraders en heidenen’, zoals Kite het uitdrukte. De regen dreef naar het zuidoosten naar de straten met kapotte lantaarns waar de jakhalzen op zoek naar buit beschutting zochten tegen de permanente waterlozing bij de gevels terwijl hun prooien zich haastten naar meer licht en veiligheid. Onlangs had Kite in een interview aan hoofdcommissaris Duncan gevraagd waarom de kans om beroofd te worden in deze stad zes keer zo hoog was als in Capitol, en Duncan had daarop geantwoord dat hij hiervoor een simpele verklaring had: dat kwam doordat het aantal werklozen zes keer hoger was en het aantal drugsverslaafden tien keer hoger.

In het grotendeels verlaten havengebied lagen oude schepen met roestige containers, en hun kapiteins hadden te maken met corrupte vertegenwoordigers van het havenwezen aan wie ze bruine enveloppen gaven om verzekerd te zijn van een snelle toestemming om af te meren en een goede aanlegplaats. Die bedragen werden door de rederijen in de boeken opgevoerd onder het kopje ‘overige uitgaven’, en de kapiteins namen zich stellig voor nooit meer een opdracht naar deze stad te accepteren. Een van deze schepen was MS Leningrad, een schip uit de Sovjet Unie, dat zo verroest was dat het regenwater het water rond het schip bloedrood kleurde. De regendruppel viel door een lichtstraal van een elektrische lamp die op het dak van een van de houten gebouwen met opslagruimtes, havenkantoor en een gesloten boksclub stond. De druppel viel tussen het gebouw en het roestige schip door en trof een stierenhoorn. Hij liep langs de hoorn naar het punt waar die vastzat aan een motorhelm, liep naar beneden over de rug van een leren jack met Norse Riders in geborduurde gotische letters erop. Daarna liep de druppel over het motorzadel van een rode Indian Chief-motorfiets en ten slotte naar de naaf van het langzaam draaiende achterwiel, waar die uit werd geslingerd, stopte een druppel te zijn en deel werd van het giftige water in de stad. Achter de rode motorfiets volgden nog elf andere. Ze reden onder een van de lampen door die aan de muur van de donkere havengebouwen zaten.’

Macbeth

De mooiste dag

Het viel mij weer toe: ik begon in een roman te lezen en meteen was ik in de ban van taal en thema. Ik bleef lezen tot het eind en besefte dat onze literatuur een goed boek rijker is geworden. Ik heb het over de 208 bladzijden tellende paperback De mooiste dag van Stevo Akkerman en uitgeverij Nieuw Amsterdam. Om ook u in vervoering te brengen reik ik u het eerste chapiter met de titel ‘Therese, Jacob, Wilco, Floor’, wat ik vooraf laat gaan door de tekst van de uitgever op de omslag. U zult met mij blij zijn met dit boek, waarover wij later onze leesgevoelens met elkaar uitwisselen.

Nieuw Amsterdam: ‘Als Therese in het ziekenhuis ligt om te bevallen van haar eerste kind, is het erop of eronder. Niet alleen voor haar en haar kind, maar ook voor de mensen die op de gang staan te wachten: haar man, haar vader en haar zus – het zwarte schaap van de familie.
Alleen Agnes, Thereses moeder, is onvindbaar. Maandenlang heeft ze haar dochter overladen met liefde en cadeaus, om vast te houden wat onvermijdelijk verloren zou gaan. Waarom is ze juist nu afwezig? En is ze, na alles wat gebeurd is, nog welkom bij degenen die ze meer liefheeft dan wie ook?

Stevo Akkerman: ‘De dag dat Therese haar dochter moet baren, is ook de dag dat haar moeder verdwijnt, al heeft ze daar geen weet van. Therese is overal van afgesneden. Wat er in haar lichaam gebeurt voltrekt zich werktuiglijk, wat daarbuiten gebeurt ontgaat haar. De weeën komen om de vijf minuten. Alles in haar trekt zich dan samen, alsof een riem oneindig strak over haar onderlichaam wordt aangehaald, en de pijn scheurt door haar rug. Af en toe meldt de arts­assistent hoe ver de ontsluiting is: vijf centimeter, nog altijd vijf centimeter. Zijn toon is zakelijk, zijn stem kalm, maar Therese ziet in zijn ogen dat hij bang is. Op een monitor is de hartslag van de baby te zien. Therese negeert het. Aan de andere kant van het bed zit Wilco. Hij probeert steeds haar hand te pakken, alsof ze daar iets aan heeft. Als er op de monitor iets beweegt, kijkt hij vragend naar de arts­assistent, die aanvankelijk nog geruststellende gebaren maakt, maar inmiddels niet meer reageert. Therese is overgeleverd aan twee onwetende mannen en een doofstom apparaat. Was haar moeder maar hier.

Jacob had gezien hoeveel moeite het Agnes kostte zich te beheersen en uiteindelijk had hij haar niet kunnen tegenhouden. Tot een uur of elf vloog ze door het huis op zoek naar dingen die dringend moesten gebeuren, toen was ze toch gaan bellen. ‘Doe het nou niet,’ had hij gezegd. ‘Als er nieuws is, laten ze het wel horen.’ Maar ze moest weten hoe het ervoor stond. Therese was tien dagen geleden al uitgerekend, meestal belde ze zelf even om te melden dat er niets te melden was, maar gisteren en vandaag had ze verstek laten gaan. De bevalling kon al wel in volle gang zijn. ‘Een heel goede reden om haar met rust te laten.’ ‘Ze is mijn dochter.’ Therese had niet opgenomen en Jacob zag hoe het bloed Agnes naar het gezicht steeg. Ze koos een volgend nummer. Jacob hoorde hoe Wilco opnam: ‘Hallo?’ Dat ze Wilco’s nummer überhaupt had! ‘Dit is je schoonmoeder en ik…’ begon Agnes, maar Wilco onderbrak haar. ‘Het is begonnen, we zijn in het ziekenhuis. Ik moet ophangen, ik mag hier eigenlijk niet bellen.’ Ze was zonder iets te zeggen naar buiten gesneld, het protest van Jacob had ze waarschijnlijk niet eens gehoord. Hij overwoog het ziekenhuis te waarschuwen dat zijn vrouw in aantocht was, maar zag ervan af. Het personeel zou haar wel tegenhouden, of anders Wilco. Hij doolde wat door het huis, zat lang op zijn zolderkamer zonder iets anders te doen dan uit het raam kijken en wachtte op het telefoontje dat hem zou vertellen dat hij grootvader was geworden. Toen dat uitbleef en ook Agnes niet terugkwam, fietste hij naar het ziekenhuis. Het was een warme dag, maar zonder zon, donker bijna. Veel onrustige vogels in de lucht. Hijgend en zwetend meldde Jacob zich bij de balie, waar een medewerkster bevestigde dat Therese en Wilco zich op de afdeling Verloskunde bevonden. ‘Maar u kunt daar nu niet naar binnen.’ ‘Mijn vrouw is er anders wel.’ ‘Is dat zo? Wacht, ik bel even.’ Hij voelde dat hij wantrouwend werd aangekeken. ‘Ze is daar niet, hoor.’ ‘Niet?’
‘Nee.’

Wilco kan niet langer ontkennen dat het fout gaat. Hij ziet hoe onregelmatig de hartslag van de baby is, voelt hoe koortsig Therese wordt en hoort hoe zwaar het ademen haar valt. Het lukt haar niet eens meer te vloeken, zoals ze urenlang heeft gedaan. Tegen hem zegt ze sowieso niets meer. De ontsluiting is acht centimeter, heeft de arts­assistent gemeld. Hij oogt vermoeid. De avond nadert. Steeds vaker komt de gynaecoloog binnenvallen, nu zelfs in het gezelschap van een collega­specialist, een man die Wilco ernstig toeknikt, een blik op de steunende Therese werpt, haar buik voelt en een buisje bij haar inbrengt om een druppel bloed van de baby te kunnen afnemen. ‘We moeten op alles voorbereid zijn,’ verklaart de gynaecoloog. ‘Als de toestand niet verbetert, zullen we tot een keizersnede moeten besluiten. Maar ook dat is niet zonder risico. Geenszins zelfs.’ Wilco knikt. Laat ze doen wat ze moeten doen, zolang Therese en het kind het maar redden. ‘O God,’ bidt hij, en het is voor het eerst van zijn leven dat hij dat doet. ‘Zorg dat het goed komt met Therese en het kind.’ Als het fout gaat, is het zijn schuld, dat weet hij. Hij zou zijn hoofd op het bed willen leggen, bij Therese en de baby, het meisje voor wie ze de naam Kirsten hebben gereserveerd. En dan rusten.
Maar het is zijn taak alert te blijven. Een verpleegster komt behoedzaam de kamer binnen, ze loopt naar Wilco, legt een hand op zijn schouder en fluistert dat er telefoon voor hem is. Hij moet even meelopen naar de verpleegkundigenpost, het is dringend. ‘Hallo.’ Hij laat het zo kortaangebonden mogelijk klinken, in de verwachting zijn schoonmoeder weer aan de lijn te krijgen. Maar het is zijn schoonvader. ‘Wilco, gaat het wel goed?’ ‘Nee, het gaat niet goed.’ ‘Luister Wilco, ik ben in het ziekenhuis, de hele middag al, maar ze laten me niet naar boven gaan. Alleen als jij toestemming geeft. Ik wilde je niet eerder storen, maar…’ ‘Kom maar naar boven.’ De verpleegster heeft het gesprek gehoord. ‘Hij kan hier op de gang zitten,’ zegt ze. ‘Koffie is er altijd. Wil jij ook?’ ‘Graag.’ Het duurt niet lang voordat zijn schoonvader zich meldt, verfomfaaid, gespannen, bezorgd. Wilco vertelt hem in telegramstijl hoe de situatie is. Hoofdschuddend hoort zijn schoonvader hem aan. ‘Arme Therese,’ zegt hij. ‘Arm meisje.’ Dan pakt hij Wilco bij de arm. ‘Ik weet niet of ik je dit moet vertellen, nu, in deze toestand, maar Agnes is weg. Verdwenen. Vermist.’ ‘Wat? Ik had haar vanochtend nog aan de telefoon.’ ‘Direct daarna is ze het huis uit gerend. Ik dacht dat ze hiernaartoe was gegaan, maar dat is dus niet zo. Het spijt me, ik moet je er niet mee lastigvallen. Wat is dit toch allemaal, jongen? Ik weet het niet meer.’

Dom mens, denkt Wilco. Dom, dom mens. ‘Blijf hier,’ zegt hij tegen zijn schoonvader. ‘Ik moet naar Therese, maar ik kom zo snel mogelijk terug. En bel Floor. Laat haar ook hierheen komen. Bel Floor!’ Als hij de verloskamer weer binnengaat, schrikt hij van wat hij ziet. Niet omdat er iets is veranderd, maar omdat hij even aan de andere kant van de deur is geweest, in een andere werkelijkheid.
Therese heeft haar ogen gesloten, ze is lijkbleek en er trekken rillingen door haar hele lijf. Hij pakt haar hand, ditmaal staat ze dat toe. Of misschien merkt ze het gewoon niet. Hoe alleen moet ze zich voelen, en dan weet ze nog niet eens van haar moeder. Na een half uur komt de verpleegster weer binnen om te zeggen dat hij iets moet eten, ze hebben bij hun post een maaltijd voor hem klaarstaan. ‘Als er iets gebeurt, roepen ze u wel weer naar binnen.’ Op de gang heeft zijn schoonvader gezelschap gekregen van Floor. Toen haar vader haar belde zat ze in de trein, vlak voor Woerden, en kon ze vijf minuten later al uitstappen. Wilco kent haar eigenlijk nauwelijks en weet ook niet goed waarom hij wilde dat ze zou komen – tussen Therese en Floor bestaat alleen maar frictie en tussen Floor en haar moeder is het nog erger. Toch is hij blij dat hij haar ziet. ‘Ik vind het heel eng,’ zegt Floor. Met z’n drieën zitten ze naast elkaar op de geschakelde wachtkamerstoelen, Wilco met een maaltijdtray op schoot; aardappelpuree, broccoli, cordon bleu. ‘Wat vind je eng?’ vraagt hij. ‘Therese, natuurlijk, en de baby. En dan mama, dat is echt… Ik denk…’ ‘Ja?’ ‘Ik denk dat ze in staat is zichzelf iets aan te doen.’ ‘Dat denk ik ook,’ zegt zijn schoonvader zachtjes. ‘Dan moeten jullie nú de politie bellen. Zeg dat ze labiel is en dat ze wordt vermist, dat het een crisissituatie is, dat ze haar moeten gaan zoeken.’ Hij gaat weer naar Therese. Ze heeft haar ogen open en klampt hem aan met een blik die hem pijn doet – zo veel verlatenheid. ‘Ik ben bang, Wilco,’ fluistert ze.’

De mooiste dag

Veel valse hoop

Het geschiedde vrijdagmorgen 11 mei: de man van de post gaf een pakketje af, over de inhoud ervan ik het weekeinde daarvoor al gelezen en gehoord had. En de woorden hadden als inhoud het gebeuren dat immer door mijn introducties als een rode draad loopt. Ik heb het over de 512 bladzijden tellende hardcover Veel valse hoop van de Duitse historica Katja Happe en Uitgeverij Atlas Contact met de ondertitel ‘De Jodenvervolging in Nederland 1940-1945’. Op Bevrijdingsdag zag ik de dame van eind veertig in het programma VPRO Boeken haar navrante werk toelichten en op 4 mei las ik in NRC Boeken de recensie over Veel valse hoop van Jolande Withuis met de titel ‘Werk mee en voorkom erger’ en de entree ‘Jodenvervolging. Hoe kon driekwart van alle Joden in Nederland worden vermoord in de Tweede Wereldoorlog? Op deze vraag geeft Katja Happe een veelomvattend antwoord in een meesterwerk.’ Het spreekt voor zich dat wij elkaar hier de komende weken om dit in geel wikkelpapier gehulde boek ontmoeten. Als aanloop daartoe geef ik u de tekst van de uitgever op de omslag en integraal Happes eerste chapiter ‘Geen eenvoudige antwoorden – Een inleiding’. U zult met mij in de inleiding twee personen ontmoeten die wij in onze rubriek vaak tegenkwamen: Anne Frank en Jules Schelvis. Anne kwam om in 1945 en Jules liet het leven in 2016. Beiden werden overrompeld door het leed de Joden aangedaan.

De Tweede Wereldoorlog is nog steeds ons belangrijkste historische referentiepunt – en binnen die oorlog de vervolging van en de massamoord op de Joden. Sinds de drie grote geschiedschrijvingen over het onderwerp van Abel Herzberg, Jacques Presser en Lou de Jong, geschreven in de jaren vijftig, zestig en zeventig van de vorige eeuw, is er veel en veel belangwekkend onderzoek is verricht.
Veel valse hoop is een nieuw alomvattend boek over het onderwerp. Het vertelt de geschiedenis van de Jodenvervolging in Nederland tijdens de Tweede Wereldoorlog. Niet alleen vanuit Nederlands oogpunt, de geschiedenis wordt ook bezien vanuit internationaal perspectief. Ook wordt er gedetailleerd aandacht besteed aan specifieke maatregelen voor Nederland van de nazitop in Berlijn en de op Nederland gerichte acties van internationale Joodse hulporganisaties. Dit overzichtswerk zal de komende tientallen jaren het standaardwerk over de vervolging van de Nederlandse Joden blijken te zijn.

Katja Happe: ‘Lieve Kitty, Dan begin ik maar meteen; het is nu zo lekker rustig.’ Met deze woorden begint een van de eerste dagboek-aantekeningen van Anne Frank. Het dagboek, geschreven tijdens de onderduik in Amsterdam tussen juli 1942 en augustus 1944, is tegenwoordig een van de bekendste boeken ter wereld en de schrijfster is uitgegroeid tot een symbool van de Holocaust en de moord op miljoenen Europese Joden door het naziregime. Anne Frank was in de jaren dertig met haar familie uit Duitsland naar Nederland geëmigreerd. Haar vader Otto Frank dreef een kleine handelsonderneming aan de Amsterdamse Prinsengracht, Anne en haar zus Margot gingen naar een Nederlandse school en wenden snel aan hun nieuwe leven in Nederland. Na de Duitse inval in mei 1940 werd het voor de familie Frank steeds gevaarlijker. Twee jaar later – nadat in juli 1942 de deportaties naar de vernietigingskampen op gang waren gekomen – dook de familie samen met een aantal vrienden onder in het achterhuis van Otto Franks bedrijfspand. Hier ontstond het wereldberoemd geworden dagboek. In augustus 1944 werden de onderduikers verraden en net als de overgrote meerderheid van de Nederlandse Joden op transport gesteld naar het oosten. Alleen Otto Frank overleefde de Holocaust en in 1945 keerde hij terug naar Amsterdam; Anne en haar zus kwamen in het voorjaar van 1945 om het leven in Bergen-Belsen, hun moeder was in januari 1945 in Auschwitz vermoord.

In Nederland, dat in mei 1940 door nazi-Duitsland werd bezet, begonnen de bezetters al na een paar maanden met het invoeren van anti-Joods maatregelen en met het beroven en isoleren van de Joodse bevolkingsgroep. Na amper twee jaar, toen in Duitsland tot de ‘definitieve oplossing van het Jodenvraagstuk’ was besloten en de moord op de Europese Joden georganiseerd was, begonnen vanaf midden juli 1942 de deportaties van de Nederlandse Joden naar de vernietigingskampen. Van deze deportaties werd 75 procent van de in Nederland wonende Joden het slachtoffer, meer dan 100.000 mensen. Waarom juist uit Nederland zoveel Joden werden gedeporteerd en vermoord, is een van de kernvragen van dit boek. Een eenvoudig antwoord op deze vraag bestaat niet. Een aantal onderling samenhangende factoren is hierbij doorslaggevend geweest. De effectiviteit van het Duitse bezettingsregime, dat ten volle gebruikmaakte van de mogelijkheden die zich in Nederland voordeden, speelde hierbij een rol, maar ook de onder de Nederlandse bevolking wijdverbreide gezagsgetrouwheid, het onvermogen van veel Joden om in te zien dat zij gevaar liepen, en niet in de laatste plaats de moeilijkheden om in het kleine en dichtbevolkte land onder te duiken of voor de Duitsers te vluchten. Bij nadere beschouwing van de gebeurtenissen in Nederland openen zich tal van perspectieven – van slachtoffers, daders en omstanders – die nieuwe aspecten toevoegen aan de bekende verhalen en aan onze kennis van de ontwikkelingen ten tijde van de nationaalsocialistische overheersing. In dit boek is daarom veel plaats ingeruimd voor de verschillende gezichtspunten van handelende of betrokken personen. Zo zal iemand als Otto Bene, de vertegenwoordiger van het Duitse ministerie van Buitenlandse Zaken in Nederland en gestationeerd in Den Haag die regelmatig gedetailleerd aan Berlijn verslag uitbracht, doorlopend een rol spelen. Kijken we naar andere representanten van de bezettingsmacht, zoals Ferdinand aus der Fünten, die lange tijd aan het hoofd stond van de Zentralstelle für jüdische Auswanderung en naast Wilhelm Zoepf, de chef van Judenreferat iv b 4, een wezenlijk aandeel had in de Jodenvervolging, dan wordt inzichtelijk hoe de vervolging van de Joden in Nederland vanuit Duits perspectief verliep, hoe nauw de contacten met de belangrijkste instanties in Berlijn waren en welke maatregelen werden voorbereid en uitgevoerd. Aan Joodse kant staat telkens weer het optreden centraal van de beide voorzitters van de in 1942 opgerichte Joodse Raad, Abraham Asscher en David Cohen. Hun medewerkster Gertrude van Tijn, die al in de jaren twintig uit Duitsland naar Nederland emigreerde en hier trouwde, gaf binnen de Joodse Raad een stem aan de kritiek op de houding van voorzittersduo.

Haar levensloop – Van Tijn werd tijdens de bezetting eerst naar Westerbork en Bergen-Belsen gedeporteerd en vervolgens samen met anderen uitgewisseld tegen in Palestina geïnterneerde Duitsers – illustreert de complexe en moeizame pogingen van veel Joden om de vervolging op een of andere manier te doorstaan. Net als zij overleefden ook Gabriel Italie, Mirjam Levie, Sam Goudsmit, Hans Keilson en Salomon Silber de bezettingstijd, de een in verschillende kampen, de ander in de onderduik of de illegaliteit. Samen met de velen die de Duitse bezetting niet overleefden en in dagboeken, brieven en andere geschriften aan het woord komen, geven zij de vervolgde Joden een stem. Maar ook degenen die noch tot de Duitse en Nederlandse daders noch tot de Joodse slachtoffers behoren, komen aan het woord. Dit zijn onder meer de secretarissen-generaal, die na de vlucht van koningin en kabinet belast werden met de eindverantwoordelijkheid voor hun departementen, en Johannes de Jong, de aartsbisschop van Utrecht, die zich telkens weer verzette tegen anti-Joodse maatregelen, maar bijvoorbeeld ook iemand als Aad van As, die als een van de weinige niet-Joodse Nederlanders in kamp Westerbork werkzaam was en het verloop van deportaties van zeer nabij meemaakte.
Veel Nederlandse studies over de bezettingstijd concentreren zich op de gebeurtenissen in Nederland zelf. Maar de processen die zich hier voordeden waren nauw verbonden met de ontwikkelingen in Duitsland, en bovendien waren zij ingebed in een internationaal kader. Vandaar dat in deze studie – en dat is een tweede kernvraag – ook wordt nagegaan vanuit welk gezichtspunt instituties buiten het bezette Nederland naar de gebeurtenissen in dit land keken en of, en zo ja hoe, zij daarop invloed probeerden uit te oefenen. Hierbij komen ook steeds de ontwikkelingen in Duitsland aan de orde en de plannen die hier werden gesmeed voor de moord op de Europese Joden. Maar ook de Nederlandse regering in ballingschap nam binnen het geheel van de organisaties die zich bezighielden met de gebeurtenissen in Nederland een vooraanstaande plaats in, want zij was de officiële vertegenwoordiger van Nederland binnen het geallieerde bondgenootschap.

Voor de Joden in het bezette gebied waren de verschillende Joodse hulpverleningsorganisaties nog zeer veel belangrijker. Wat Paul Baerwald van het Joint Distribution Committee (Joint) of de voorzitter van het World Jewish Congress (WJC) Stephen Wise ondernamen om de Joden te redden, kon directe consequenties voor het overleven van Joden in Nederland hebben. Terwijl de grote hulporganisaties zich over het algemeen inspanden voor het redden van Joden in geheel Europa, richtten in Palestina de Nederlandse immigrantenvereniging Irgoen Olei Holland en in Zwitserland de Joodse Coördinatie Commissie (JCC) hun hulpactiviteiten specifiek op de Joden in Nederland. De moeilijkheden waarmee vooral Max Gans van de JCC in Genève te kampen had, worden vooral uiteengezet in de tweede helft van dit boek. Aan dit perspectief van buitenaf op de Jodenvervolging in Nederland is in het historisch onderzoek tot dusver nauwelijks aandacht besteed – noch in Duitsland noch in Nederland. Toch was het nu juist deze vraag die Jules Schelvis, die in de zomer van 1943 naar Sobibor werd gedeporteerd, bezighield – en hij was de enige niet – namelijk: ‘Hoe kon de wereld dat tolereren?’ De pogingen van de ‘wereld’ – de geallieerde regeringen, hulporganisaties en neutrale landen – om de moord op de Europese Joden te verhinderen, spelen daarom in het verloop van de Jodenvervolging in Nederland een belangrijke rol. Zij maken samen met de perspectieven van de daders, slachtoffers en omstanders deel uit van de volledige geschiedenis van de Jodenvervolging in Nederland. De Duitse lezer krijgt met deze geschiedenis van de Jodenvervolging een beeld van de gebeurtenissen in een bezet West-Europees land die hem nog niet bekend waren. Veel Nederlanders zijn uiteraard al vertrouwd met de voornaamste ontwikkelingen die zich tijdens de Tweede Wereldoorlog in Nederland zelf hebben afgespeeld. Maar ook voor hen biedt dit boek, waarin de blik immers ook gericht wordt op de Nederlandse regering in Londen en de inspanningen van de internationale Joodse hulporganisaties, nieuwe feiten en inzichten.’

Veel valse hoop