Het viel mij een paar dagen geleden toe: de postman reikte mij een boek aan, ik nam het voorwerk en de entree door, ik zag onze jongste kleinzoon Ot van negen weken in de ogen en werd mij meer bewust van zijn prille bestaan op onze aardkloot. Ik wil u aan de man brengen waarom ik in de ban van dit vuistdikke boek ben. Het gaat om de 592 bladzijden tellende, gul geïllustreerde Het gezicht van een wereldrijk van Simon Schama en Atlas Contact met de ondertitel ‘Groot-Brittannië in portretten’.
Een van de meest waardevolle aspecten van het lezen van goede boeken is voor mij dat ik de wereld om mij heen beter leer verstaan. En dan niet alleen de grote wereld van ons allen maar ook de zogenaamde kleine wereld, de eigen Umwelt. Toen wij voorbije zondag in Voorburg bij zoon Time het Sintfeest vierden, was bij binnenkomst de eerste begroeting voor baby Ot. De jongeman lag in no time in de armen van mijn eega Jans en haar Ot keek naar mijn idee zijn ogen uit op het plafond. Op de terugtocht naar de eigen domicilie had ik het in de auto met Jans over de blik van Ot: hij leek mij een pientere jongen en ik was verheugd. Mijn vrouw reageerde echter met de mededeling dat een boreling wel keek maar niet zag. Als u begrijpt wat ik bedoel. Thuisgekomen nam ik zomaar het begin van Het gezicht van een wereldrijk tot mij en hoe mooi werd ik door Simon Schama bijgepraat over de blik van Ot. Ik geef u de eerste bladzijden door maar opdat u in het thema geraakt geef ik de tekst van de omslag.
‘Wie een gezicht vastlegt, legt de geschiedenis vast, zo is de overtuiging van Simon Schama. De manier waarop Churchill ruziede met zijn schilder zegt iets over de politieke verhoudingen na de Tweede Wereldoorlog. Dat John Lennon een paar uur nadat hij in foetushouding was gefotografeerd door Annie Leibovitz, werd doodgeschoten is een wonderlijk wrede speling van het lot. En de plaatjes van Charlie Chaplin of George Bernard Shaw die je bij een pakje sigaretten kreeg, zeggen iets over het begrip roem, dat steeds meer verschijningsvormen kreeg.
Schama kijkt met liefde en aandacht naar schilderijen en foto's uit de afgelopen eeuwen. Hij leest er de karakters in: daadkracht, dromerigheid, passiviteit, frustratie, irritatie. Zijn vertelling over Groot-Brittannië aan de hand van portretten ontstijgt de geschiedenis: zijn verhalen worden meesterwerkjes over menselijke emotie en menselijk handelen. Hij beweegt zich met vertrouwde, stilistische virtuositeit tussen kunst en geschiedenis om te laten zien hoe mensen leven met macht, liefde, roem - en ondergang. Zo geeft hij een uniek beeld van een wereldrijk.’
Ik prijs u en mij gelukkig dat de Britse historicus (1945) er is. Hoe blij waren wij de voorbije decennia niet met zijn publicaties over Europese geschiedenis, ecologische geschiedenis en kunstgeschiedenis. Ik noem alleen zijn werken Overvloed en onbehagen over de Nederlandse cultuur in de Gouden Eeuw, De ogen van Rembrandt, De kracht van kunst en De geschiedenis van de Joden en u bent weer helemaal in the picture. U kunt zich goed voorstellen dat u en ik deze winter een tintelende tocht door zijn Het gezicht van een wereldrijk gaan maken!
Simon Schama: ‘De blik. Je staat een poosje voor een portret en dan loop je door. Maar je krijgt het vreemde gevoel dat de ogen van dat geschilderde gezicht je door de zaal volgen. Het is een cliché, een grap, een mythe, zoiets waar de suppoosten om zuchten. Maar het is niet helemaal een waanidee. Ergens diep in je temporaalkwab is ongevraagd de primaire handeling ontstaan die je tot een mens maakt: de ander aankijken. Natuurlijk was het een kunstenaar die als eerste het enige onderdeel van onze anatomie ontdekte dat ons hele leven niet van omvang verandert.
In zijn Analysis of Beauty merkte William Hogarth op dat ‘elke gelaatstrek groter en langer wordt tot de hele persoon volgroeid is, maar het aanzicht van het oog behoudt zijn oorspronkelijke omvang; ik bedoel de pupil, met zijn iris of ring, want de diameter van deze cirkel blijft hetzelfde... men ziet dat dit onderdeel van het oog bij een pasgeboren baby dikwijls even groot is als bij een man van een meter tachtig, nee, soms zelfs groter’. Hij had gelijk. We komen met wijd open ogen ter wereld, klaar om te staren. En als we zijn uitgehuild, de ogen dichtgeknepen tegen het schelle licht, beginnen we te kijken, en dat is precies het moment waarop we in het gezelschap van mensen beginnen te leven. Onzin, kreeg ik te horen, pasgeborenen zien niets, ze zijn zo blind als een mol. Het duurt dagen, weken voor ze iets onderscheiden. Maar ik wist wel beter.
De eerste uren van 15 mei 1983 viel er een meedogenloze regen op Boston. De soundtrack bij de geboorte van mijn dochter was Vivaldi en schrijfmachine; een natuurlijke combo. In die tijd schreef het ziekenhuispersoneel nog geen rapporten op computers, en elke keizersnede moest worden gedocumenteerd. Vivaldi was een ideetje van de verloskundige. Toen mijn vrouw de afdeling op werd gereden, kwam de Jerry Garcia van verloskunde aanhuppelen: gebloemd hemd, zijn haar in de war, maar niet zo erg als ik. De eerste woorden uit de mond van Jerry waren: ‘Muziek, man [ik zweer het], je hebt toch wel muziek meegenomen? Dat moet echt. Wat zal het zijn?’ Niet ‘Sugar Magnolia’, lachebekje, dacht ik, en al hele maal geen ‘Truckin’’.
Ik schaamde me al op het moment dat ik hooghartig ‘Schubert?’ zei. Jerry fronste zijn wenkbrauwen. ‘We hebben Vivaldi, geloof ik.’ En schrijfmachine. Maar we kregen ook een dochter. Rond twee uur ’s nachts, terwijl de regen op Brookline Avenue roffelde, werd een meisje uit de vijver bloed getild, ze brulde op het juiste moment, en nadat de vernix was afgeveegd, werd ze in mijn trillende armen gelegd. Ze hield op met huilen. Er daalde een diepe slaap neer. Maar toen, na hooguit tien minuten en waarschijnlijk minder, deed ze haar ogen open, onnatuurlijk groot in een glad open gezicht, niet gehavend door de hortende tocht door het geboortekanaal. Die pupillen waren geheel gebruiksklaar, de irissen opvallend kobaltblauw. We keken elkaar aan met omfloerste ogen — de mijne bewolkt door tranen; de hare worstelend met de optische musculatuur van de pasgeborene — en dronken elkaar in. Daar ging de algemeen aanvaarde wijsheid. Ik wist dat mijn dochter me aanstaarde, en met een intensiteit die aanvoelde als een zwijgend sollicitatiegesprek voor het vaderschap. Ze keek zorgelijk, we wisselden angsten uit. Ik betwijfelde of ik wel was aangenomen. Maar ik wist zeker dat we contact hadden gemaakt, zo zeker dat ik mijn hoofd een beetje naar rechts bewoog. En toen gebeurde het: de oceaandonkere ogen met hun grote, zwarte pupillen volgden de beweging van mijn hoofd. Ik zette het experiment voort door het bereik van mijn hoofdbeweging te vergroten: rechts en links, twee of drie keer beide kanten op. Elke keer volgden de ogen van de baby de mijne. Dit is niet wat ons is verteld, zei ik tegen mezelf. Maar het gebeurt onmiskenbaar. We keken elkaar aan. Ha, liefje.
Dertig jaar verder kent de wetenschap geen twijfel. Het eerste wat pasgeborenen doen, als alles in orde is, is brullen. Wie kan het ze kwalijk nemen? Het is een zware tocht. Maar als ze hun ogen opendoen, kunnen ze, zij het in wazige vormen, de delen van een gezicht die belangrijk zijn onderscheiden: ogen, neus, mond, haarlijn, de omtrek van het hoofd. Hun betrokkenheid bij dat gezicht is onmiddellijk en intens, de sterke contrasten tussen licht en schaduw helpen. Al snel hecht de aandacht zich aan meer dan die contrasten. Als ze foto’s van vervormde gelaatstrekken of een ondersteboven gekeerd gezicht te zien krijgt, verliest een baby van slechts een paar weken alle belangstelling en besluit dat deze wirwar van lijnen en vormen op een of andere manier onbelangrijke afleiding is. Een gezicht met gesloten ogen zal een baby ook koud laten. Mensen zijn de enige primaten die zo’n groot gebied van witte harde oogrok rondom de donkere iris en pupil hebben, en dat helpt om de aandacht van de boreling te trekken. Bewegingen van de wenkbrauwen verlevendigen en omlijsten deze wederzijdse blik. Het is het enige wat de baby wil zien. Weken worden maanden. De focus vernauwt zich, het helderste blikveld is precies de vijftien tot dertig centimeter die overeenkomt met borstvoeding of in de arm wiegen. Rond vier maanden kan een baby onderscheid maken tussen verschillende gezichten, waarbij ze een duidelijke voorkeur heeft voor de meest vertrouwde. Glimlachjes komen als reactie op de steeds weer glimlachende vader en moeder. Plotselinge verwijdering van het vertrouwde gezicht zorgt voor verdriet. Op dit punt, niet later dan zes maanden, is de baby een volleerd gezichtenlezer geworden en krijgt ze boodschappen van mond, ogen en, het opmerkelijkst, wenkbrauwen. Ze kent de gezichten die voeding, bescherming en troost bieden: de gezichten die geluk leveren.
Opvallend genoeg zijn de verstandelijke vermogens waarover ze beschikt om deze informatie te verwerken al zover ontwikkeld dat ze even volledig functioneren als ze de rest van haar leven zullen doen. En dat op een moment dat het kind nog niet in staat is andere soorten voorwerpen te onderscheiden. Neurologen zijn het er nog niet over eens of deze vroegrijpe, onderzoekende blik wordt verworven als reactie op gewone ervaring, of dat bij de geboorte de hogere corticale functie van het kinderbrein, dat gespecialiseerd is in gezichtsherkenning, al volledig ontwikkeld is en klaar om in actie te komen, net als het oog zelf. De recentste onderzoeken lijken een voorkeur te hebben voor het laatste: dat heel lokale gebieden van de hersenen die langs de ventrale baan liggen uitdrukkelijk zijn ontwikkeld voor het uitwisselen van blikken — onze allereerste en uiterst belangrijke sociale handeling. Als het naar behoren werkt, bepaalt het onze krachtigste impulsen: verwachting van vreugde, aanduiding van angst, verlangen naar verbinding, vertrouwen in beschermende autoriteit, wantrouwen jegens de wijkende blik en het afgewende oog. Onderzoek op Princeton University heeft uitgewezen dat een tiende seconde voor ons voldoende is om uit te maken of we een gezicht vertrouwen of wantrouwen, of een gelaat ons aantrekt of afstoot: één Tinder-swipe om onze band vast te leggen in een besluit dat door louter woorden niet zomaar zal veranderen. De gelaatsuitdrukkingen die we besluiten te handhaven, worden bij duizenden tegelijk opgeslagen, en de verfijning waarmee ze worden gesorteerd doet elke andere geestelijke databank in het niet verzinken. Het is in de eerste plaats door het lezen van gezichten dat we door de wereld navigeren, ons verankeren bij aardige mensen, afstand nemen van onaardige mensen, beslissen wat wat is. Door deze elementaire sociale bedrading wordt de portretkunst zowel het meest elementaire als het minst onbevangen genre van de beeldende kunst.
In de tweede en derde week van de maand juli 1991, dus vlak voor de Augustusstaatsgreep van de conservatieve leden van de Communistische Partij, bezochten wij als gezin Sint-Petersburg en Moskou. De stad aan de monding van de Neva, die wij toen doorkruisten, werd deze week in mij opgerakeld door het lezen van een actueel reisverslag. Ik heb het over de 204 bladzijden tellende, adequaat geïllustreerde paperback De gloed van Sint-Petersburg van Jan Brokken en Atlas Contact met de ondertitel ‘Wandelingen door heden en verleden’. Wij verlustigden ons in onze eerste pleisterplaats Sint-Petersburg in het verkeren om en in de sightseeings als Izaäkkathedraal, Petrus- en Paulusvesting, Kirovtheater, Tsaar Peterhuisje, Hermitage, Winterverblijf/Zomerverblijf van de tsaren, De Admiraliteit, Ruiterstandbeeld Nicolaas I, Nevski Prospekt. Nog wisselen wij met ons vijven de persoonlijke herinneringen op aan die sublieme stedentrip. Wij koesteren de dia’s die de monumenten van de tweede stad van Rusland weer op ons netvlies brengen. ‘Moments to remember’ vielen ons ten deel. Het manco van mijn terugblikken aan onze excursies door Europa is dat ik niet de sfeer van toen in woorden vastgelegd heb. En dat doet Jan Brokken wel. Hij wandelde door Sint-Petersburg en wist zijn bevindingen in gloedvolle woorden te vatten. Hij keek niet alleen maar onderging ook. Ik zal u straks een voorbeeld geven door zijn eerste stuk met de titel ‘De rode blinde muur’ integraal aan u door te geven. Overigens, het hoofdpersonage Anna Achmatova siert de omslag.
Wandelende door De gloed van Sint-Petersburg beleef ik via de illustraties de stad opnieuw. De Admiraliteit, De Kerk van de Verlosser op het Bloed, Zomerpaleis, Singer Gebouw aan de Nevski Prospekt, het journaal van Brokken is een feest van herkenning. En ik besef hoe schatplichtig wij zijn aan deze in 1949 geboren schrijvende landgenoot. Want hoe verguld waren wij de voorbije jaren hiet niet met zijn Mijn kleine waanzin, Baltische zielen, De Vergelding, De Kozakkentuin. Jan Brokken gaf onze boekenrubriek aanzien!
Voordat ik citeer reik ik eerst de tekst van de omslag aan.
‘In 1975 bezocht Jan Brokken voor het eerst Sint-Petersburg, toen nog Leningrad genaamd. Het communisme was nog verre van voorbij. Nu, veertig jaar later, keert hij terug om de stad ter herontdekken. Zijn wandelingen door heden en verleden roepen de geest op van dichters en dissidenten, van gekken en genieën, van wanhopigen en geliefden, Achmatova, Mandelstam, Brodsky, Dostojevski, Toergenjev, Nabokov, Berberova, Tsjaikovski, Rachmaninov, Stravinsky en vele anderen. In De gloed van Sint-Petersburg dompelt Jan Brokken de lezer onder in de culturele rijkdom van deze stad.’
Jan Brokken: ‘De rode blinde muur. Toen ik in 1975 voor het eerst van mijn leven in Leningrad verbleef, was het nog maar negen jaar geleden dat Anna Achmatova de laatste adem had uitgeblazen. Haar invloed was nog altijd merkbaar in de stad, maar om geen problemen met de autoriteiten te krijgen kon je haar naam beter niet uitspreken in het openbaar. Echt verboden was haar werk niet langer, een op de tien bewoners van Leningrad kon haar verzencyclus ‘Requiem’ uit het hoofd declameren – schat ik – en toch riep haar naam nog altijd het vermoeden van protest en dissidentie op. De volledige, ongecensureerde versie van ‘Requiem’ zou pas vele jaren later in de Sovjet-Unie verschijnen, in 1987; Anna Achmatova zat nog half in het verdomhoekje. De laatste jaren voor haar dood had ze als een gevangene geleefd, afgeschermd en afgesloten van de wereld. De voornaamste reden dat haar volgeling Joseph Brodsky als persona non grata op een vliegtuig naar de Verenigde Staten werd gezet, was zijn veelvuldig contact met Achmatova geweest, tegen de wens van de autoriteiten in. Hij deed er alles aan om de poëzie van Achmatova onder een breed publiek te verspreiden en stak niet onder stoelen of banken dat hij haar vereerde als de grootste Russische dichter sinds Poesjkin. Dat streelde het ego van de dichteres. Achmatova had de jongeman als het even kon iedere dag ontvangen, mede omdat hij haar onophoudelijk aan de vermoorde Osip Mandelstam deed denken. Met Mandelstam had ze een band gehad die het begrip en de genegenheid verre oversteeg: zij leken een en dezelfde dichtersziel te delen.
Veertig jaren zijn voorbijgegaan sinds mijn eerste bezoek aan de stad. Op zondag 22 februari 2015 loop ik over de Voskresenskaja, de Opstandingskade die voorheen Robespierrekade heette, langs de Neva in de richting van de Smolnykathedraal. De sneeuw knerpt onder mijn schoenzolen. Het is zo koud dat de lucht die ik inadem als een mes in mijn longen snijdt. Brede rijen auto’s denderen over de wit uitgeslagen weg langs de rivier; door het geratel van hun spijkerbanden lijken geweren af te gaan. Ik zet de capuchon van mijn anorak op, trek de sjaal rond mijn kraag strakker aan en sta bij het metrostation Tsjernysjevskaja plotseling voor het standbeeld van Anna Achmatova. Blijkens een inscriptie is het in 2006 onthuld. Dan pas realiseer ik me dat op deze plek aan de kade de beruchte Kresty-gevangenis als gruwelvesting oprees en dat Achmatova hier dag in, dag uit in de sneeuw of in de vochtige wind stond te wachten, in de hoop nieuws over haar gearresteerde zoon te krijgen.
Op de sokkel van het standbeeld staan de toepasselijke regels uit ‘Requiem’:
Ik bid niet louter voor mijzelf dit uur,
Maar ook voor wie zich daar met mij bevonden,
Voor hen die bij die rode blinde muur
In barre kou en juli-hitte stonden.
De muur is nog altijd rood, de Kresty heeft nog altijd de vorm van een kruis (krest betekent ‘kruis’), maar in het gebouw zitten sinds kort geen gevangenen meer opgesloten. Het wordt verbouwd; borden geven aan dat de nieuwe bestemming een luxueus hotelcomplex zal zijn – wat de aanblik niet minder grimmig maakt. Het beeld van Achmatova steekt er scherp bij af; het is zeker drie meter hoog, het is rank, fier, trots, met een vrouwelijke maar bovenal aristocratische verfijndheid. Zelfs als ik er pal voor sta, houd ik het voor een uitvergroot Giacometti-beeld, door de extreem lange armen en de extreem dunne benen. Natuurlijk moet ik even later ook aan de tekeningen en portretten denken die Modigliani van haar maakte tijdens haar enige verblijf in het buitenland, in Parijs. Als een van de eersten werd Modigliani verliefd op haar langgerekte gezicht, haar smalle neus en haar dicht bij elkaar staande, onderzoekende ogen. Ik leg verkeerde verbanden; de maker van het beeld is een Russin, Galina Dodonova, en haar stond het Bijbels beeld voor ogen van Lots vrouw die het hoofd omdraait en in een zoutpilaar verandert. Haar fout was: terugkijken naar het kwaad. Dodonova, lees ik op de sokkel, liet zich inspireren door Achmatova’s gedicht ‘De vrouw van Lot’, dat eindigt met:
Wie zal deze vrouw in de toekomst bewenen,
Wat stelde haar ondergang eigenlijk voor?
Mijn hart zal haar nimmer vergeten, degene
Die omzag, voor één blik het leven verloor.
Onder de rok, die tot over de enkels reikt, zijn nog net de schoenen van de dichteres zichtbaar. Gesloten schoenen met brede hakken die niettemin hoog zijn en onmiskenbaar bij Achmatova horen. Maar of ze op zulke schoenen uren voor de gevangenis heeft gewacht, betwijfel ik. Ze staat hier in ieder geval prachtig in steen, dicht bij de voormalige gevangenis en dicht bij de rivier, als een baken van hoop en oprechtheid.
In 1975 had ik alleen op een moment van krankzinnig optimisme en ontbloot van iedere realiteitszin kunnen voorspellen dat dit beeld er ooit zou komen. Het was simpelweg een onmogelijkheid, even ondenkbaar als het verdwijnen van de honderden stenen Lenins uit het straatbeeld. Ook al eindigt Achmatova haar ‘Requiem’ met:
En wil men op enig moment naderhand
Een standbeeld oprichten voor mij in dit land,
Dan geef ik graag toestemming voor deze eer,
Maar onder één voorwaarde – zet het niet neer
Bij zee, op de plek waar mijn wieg eenmaal stond:
Verbroken is ’t laatste wat ons nog verbond,
In ’t Tsarenpark niet, bij die boomstronk waar hij,
Ontroostbare schim, nog op zoek is naar mij,
Maar hier, waar ik driehonderd uur heb gestaan,
En waar men de deur niet van ’t slot heeft gedaan.
Opdat ik in zalige dood niet vergeet
Hoe ’n overvalwagen luid ronkend daar reed,
Die grimmige deur met het knarsend scharnier,
Het oudje dat kreet als een zwaargewond dier.
En laat dan de smeltende sneeuw van omhoog
Als tranen neerdruppen uit ’t stil bronzen oog,
Een duif bij ’t gevang koeren, ver hier vandaan,
En schepen geruisloos de Neva af gaan.
U en ik zijn door toedoen van Brokken ‘zomaar’ op een brok pure poëzie gestuit!
Ik leg een historisch relaas voor u op de leestafel dat mij ook terugwierp in de eigen HBS-tijd. In de vierde en vijfde klas kreeg ik les moderne geschiedenis van de heer Van Alkemade. De bevlogen leraar vertelde staande achter de katheder machtig mooi over het verleden. Zo ook over de Russische revolutionair Vladimir Lenin, waarbij vooral de coming home van de eerste leider tot mijn verbeelding sprak. Die herinnering kwam bij mij op toen de postman Ruud het boek van deze week aanreikte. Het gaat om de 288 bladzijden tellende, rijk geïllustreerde paperback Lenin in de trein van Catherine Merridale en Nieuw Amsterdam Uitgevers met de ondertitel ‘De reis naar de revolutie’. Om u de smaak van dit verleden te pakken te laten krijgen citeer ik een drietal pagina’s uit het hoofdstuk ‘Vanaf het Finlandstation’ en dat om twee redenen. De vorige keer mocht ik het met u hebben over ‘De gloed van Sint-Petersburg’ van Jan Brokken en de aankomst van Lenin passeerde in dit kopstation van de stad aan de Neva. En omdat Van Alkemade op dit punt het accent legde.
Aan het citaat laat ik de tekst op de site van de uitgever vooraf gaan. ‘In 1917 leek er nog lang geen einde te komen aan de Eerste Wereldoorlog. Nieuwe wapens en tactieken werden ontwikkeld om de oorlog te winnen. De Duitse regering kwam op het idee om verwarring te zaaien in het toch al chaotische Rusland door de revolutionaire extremist Vladimir Iljitsj Lenin, in ballingschap in Zwitserland, naar Petrograd te laten reizen. Met de hulp van Ruslands grootste vijand reed de verzegelde trein door Duitsland. Tijdens de treinreis ontmoeten we naast Lenin een bonte verzameling medereizigers, onder wie diplomaten, politici, spionnen en fraudeurs. Merridale verbindt al hun levens en verhalen met de politieke ontwikkelingen in Rusland en Europa. ‘Lenin in de trein’ is gebaseerd op vele jaren research en beschrijft levendig hoe de Russische Revolutie begon. Ik pluk uit het ravissant goed geschreven boek de bladzijden 184-186. opdat u met mij in de ban van een brok meeslepend verleden komt. Het chapiter begint met een roep van Lenin.
Catherine Merridale: ‘De wurgers van de revolutie – Tsjcheïdze, Tsereteli, Steklov – houden met hun zoetgevooisde woorden de revolutie tegen, rukken deze uit handen van de Sovjet van Arbeidersafgevaardigden om haar in te ruilen voor de totale heerschappij van de bourgeoisie, voor een ordinaire burgerlijke parlementaire republiek.’– V.I. Lenin - Lenins trein had vertraging. De sfeer van verwachting verhoogde het dramatische effect, naarmate de menigte voor het station verder aangroeide met avondlijke passanten. Hoewel veel toevallige toeschouwers nauwelijks wisten wie Lenin was, wees alles erop dat hier in Vyborg vanavond weer iets groots stond te gebeuren. De klok sloeg al bijna middernacht toen iemand in de verte de lampen van een locomotief zag naderen. Op dit uur kon het nog maar één trein zijn. De kapel zette de ‘Marseillaise’ in (een vergissing: Lenin gaf de voorkeur aan de ‘Internationale’) en de matrozen gingen in de houding staan. Zoals Soechanov al meermaals had vastgesteld: de bolsjewieken waren altijd goed voor een imposant schouwspel.
De trein remde af, kwam tot stilstand en Lenin stapte de dampende vrieskou in. De lucht was zo koud en prikkelend dat het hem, na al die tijd in de trein, overviel. Er kwam een vrouw op hem af (Kollontaj?) die hem een lenteboeket overhandigde, vanuit zijn perspectief volstrekt nutteloos, het laatste waar hij op zat te wachten. De kleurenzee was een aangenamere verrassing: zijn oog viel op rode vaandels, stationslampen, nog meer bloemen en het glanzende koper van bombardons en kornetten. Ergens in deze onverwachte mensenzee had de erewacht van de Tweede Baltische Vloot zojuist het geweer gepresenteerd. Met hun blauwe uniformen en zwierige matrozenpetten zagen de jongens eruit als overblijfselen uit het oude tsarenrijk. Het spektakel ergerde Lenin, want het riekte hem te veel naar burgerlijke pracht en praal. Omgeven door een halo van stoom nam hij de gelegenheid te baat de matrozen en zijn trouwe vrienden te vertellen dat ze zich hadden vergist in hun klassenanalyse. Van de Voorlopige Regering, riep hij, hadden ze niets goeds te verwachten. Toen hij dat duidelijk had gemaakt, sprintte de leider van het perron naar de Tsaristische Wachtruimte. ‘Hij haastte zich naar het midden van het lokaal,’ schreef Soechanov, ‘en bleef opeens stokstijf voor Tsjcheïdze staan, alsof hij op een volkomen onverwacht obstakel was gestuit.’
Het ‘obstakel’ nam nu het woord. Het Ispolkom had zich ingesteld op samenwerking, en Tsjcheïdze stond op het punt een aanbod te doen dat hij bijna niet uit over zijn lippen kon krijgen. ‘De voornaamste taak van de revolutionaire democratie,’ drong hij aan, ‘is nu de verdediging van de revolutie tegen inbreuken uit binnen- en buitenland. Naar onze inschatting vraagt dit doel niet om onenigheid, maar om het sluiten van de democratische rijen.’ Een matroos riep dat hij hoopte dat Lenin wilde toetreden tot de Voorlopige Regering. De leider van de bolsjewieken ging er niet op in. In plaats daarvan stond hij even te rommelen met de bloemen, waarna hij zich richtte tot de rest van de menigte (die overigens niet al te groot was, want hij bevond zich nog altijd in de wachtruimte). Hij verwelkomde een revolutie die zich over de hele aardbol zou gaan verspreiden. ‘De imperialistische roversoorlog luidt het begin in van een burgeroorlog in heel Europa,’
verklaarde hij. ‘Het Europese kapitalisme kan nu elke dag ineenstorten. De Russische revolutie die u hebt bewerkstelligd heeft de weg gebaand en vormt het begin van een nieuw tijdperk. Lang leve de socialistische wereldrevolutie!’
Dit was schokkende en hoogst verrassende taal, ‘een helder, wonderbaarlijk, lichtend baken,’ in de woorden van Soechanov, ‘rechtstreeks uit de trein (…) nieuw, scherp en op de een of andere manier verpletterend’. Heel even wist Soechanov weer hoe hij zich in februari had gevoeld, de vurige nieuwe hoop die toen in hem was gewekt, en besefte hij zelfs hoeveel van die kracht verloren was gegaan door alle tactische kunstgrepen van de afgelopen zes weken. Maar al gaf zijn hart hem in, zoals hij het formuleerde, ‘dat Lenin duizendmaal gelijk had’, hij verdrong deze gedachte al snel. Net als bijna iedereen die avond wilde hij zich niet aan het weifelen laten brengen. Wanneer de fragiele compromissen waar de revolutie op was uitgelopen zo scherp ter discussie werden gesteld, was de juiste reactie daar schande van te spreken. Lenin worstelde met de situatie, dat was duidelijk. Hij had zijn reis niet gemaakt om zich bij een coalitie aan te sluiten, noch had hij gerekend op een ontvangst met welluidende toespraken en een legerkapel. Op de trein vanuit Beloöstrov hadden hij en zijn vrouw zich eerder zorgen gemaakt hoe ze vervoer in de stad moesten regelen. Praktisch als ze was, had Kroepskaja erop gewezen dat ze niet alleen op een feestdag maar ook nog eens laat in de avond aankwamen (en niemand in haar reisgezelschap wist wat dit betekende voor een stad die in de greep van een revolutie was). Nu ze eenmaal in Petrograd waren aangekomen, hadden hun zorgen over de vraag of de trams nog wel reden plaatsgemaakt voor ongeduld. Lenin en zijn gezelschap waren nooit het station uitgekomen als ceremoniemeester Sjljapnikov niet een weg door de menigte had gebaand. Een paar meter verderop stonden niet één maar meerdere auto’s te wachten. Hoe verward, geagiteerd en afwerend hij ook reageerde, Lenin werd door lachende vreemden omhooggetild en over de hoofden van de aanwezigen heen op de glanzende motorkap van een auto gehesen. Hij kon deze gelegenheid niet onbenut voorbij laten gaan, hij moest spreken. Soechanov stond iets verderop in de menigte en ving alleen wat flarden op van wat Lenin zei: ‘Schaamteloze slachtpartij (…) leugens en bedrog (…) stelletje roofkapitalisten.’
De pantserwagen was er voor de show geweest, maar nu leken zijn grootte en vorm een nieuw doel te suggereren. Te midden van alle verwarring en de felle lichten zag Soechanov hoe Lenin op de pantserkoepel werd getild. Dit deel van het spektakel was geheel onvoorbereid, maar de leider maakte meteen dankbaar gebruik van het podium. Hij was nu verheven boven de massaal verzamelde hoofden en kon zijn woorden tot iedereen richten. Hij schreeuwde nog steeds uit alle macht, als een woeste verlosser met een pet, das en wapperende jaspanden, toen de bestuurder gas gaf om het Stationsplein te verlaten. De wagen met het zoeklicht volgde zijn voorbeeld, waardoor de lichtbundel mee de stad in bewoog toen de stoet over de Sampsonbrug naar de Petrogradzijde trok. Honderden burgers volgden Lenin en de zijnen vol bewondering, en hoewel er ongetwijfeld de nodige toegewijde bolsjewieken meeliepen, zullen vele anderen alleen al door het schouwspel zijn aangetrokken of door Lenins opzienbarende woorden (wat ze daar althans in de koude avondbries van hadden opgevangen).
Voor zover de aanwezigen het begrepen, had de man boven op de pantserwagen hun verteld dat ze werden bedrogen; hij leek de vrede te beloven waar ze allemaal zo naar verlangden, maar sprak tegelijk over de klassenstrijd en de overwinning. Niemand wist precies wat hij had gezegd, maar na zes weken van compromissen en verwarring kwamen zijn leuzen aan als een plotselinge elektrische schok: een oproep om in beweging te komen, een verbluffende glimp van een toekomst waaraan velen in stilte waren gaan twijfelen. Bij elk kruispunt hielden de pantserwagens stil, zodat Lenin naar een nieuwe menigte kon brullen, met zijn pet kon wuiven en het proletariaat kon oproepen zijn historische taak te vervullen. ‘De triomftocht,’ moest Soechanov toegeven, ‘bleek een briljante zet.’’
Als een rode draad door mijn recensies aan u loopt het onheil de Joodse mensen door de nazi’s aangedaan in de Tweede Wereldoorlog. Ik leg nu voor u op de leestafel een biografie waarin de hoofdpersoon zijn ouders in Auschwitz in 1943 in de gaskamer verloor. Louter en alleen omdat zij het lef hadden als Jood of Jodin geboren te worden. Het gaat om de 286 bladzijden tellende, relevant geïllustreerde paperback Sam Goudsmit van Martijn van Calmthout en Meulenhoff met de ondertitel ‘Zijn jacht op de atoombom van Hitler’. Als er directe of indirecte berichten uit Hitlers hel kwamen maak ik daarvan gewag. Zo had ik het recent over Charlotte - David Foenkinos, Na de sterren – Marga Minco, Orgelman - Mark Schaevers, De zwarte aarde - Timothy Snyder, De misdaad en het zwijgen - Anna Bikont. Rose - Rosita Steenbeek, Misschien Esther - Katja Petrowskaja, Mau en Gerty – Erik Schumacher, De waarheidszoekster - Pauline Micheels, Gids van joods erfgoed in Nederland - Jan Stoutenbeek , ’s Nachts droom ik van vrede - Carry Ulreich, Zijn eigen kamer - Robbert Ammerlaan, Ontroerende onzin van Ronit Palache. Ik kan mij voorstellen dat de naam van de wetenschapper Goudsmit niet bij ieder van u bekend is. Om u in het plaatje van deze natuurkundige (1902-1978) te brengen pluk ik voor u van Wikipedia, geef ik u de tekst van de omslag en citeer deels de Inleiding van Calmthout. Mijn optie hierbij is dat u de nodige bagage hebt voor het boeiende leesavontuur dat wij dit jaar nog met elkaar hier gaan maken. De weeën en naweeën van W.O. II en Holocaust blijven woekeren.
Wikipedia: ‘In 1927 promoveerde Goudsmit onder zijn leermeester Paul Ehrenfest op het proefschrift ‘Atoommodel en structuur der spectra’. Kort daarna emigreerde hij samen met collega Uhlenbeck en hun echtgenotes naar de Verenigde Staten. Op voorspraak van Ehrenfest hadden ze onderwijspositie geaccepteerd aan de universiteit van Michigan in Ann Arbor. Gedurende de oorlog werkte hij bij het Massachusetts Institute of Technology (MIT). Aan eind van de oorlog bezocht hij zijn ouderlijke huis in Den Haag dat verlaten was en geplunderd – zijn familie was vermoord door de Duitsers. Tijdens de oorlog had Goudsmit – nadat hij van de Joodse deportaties had vernomen – via zijn vriend Dirk Coster nog een dringend verzoek gedaan op Werner Heisenber om zijn ouders te helpen vluchten. Ondanks Heisenbergs brief van 16 februari 1943 bedoeld voor de Duitse autoriteiten in Nederland kwam die te laat. Goudsmits ouders waren allang opgepakt en per trein naar Auschwitz gedeporteerd waar ze op 11 februari in de gaskamer werden vermoord. Goudsmit was aanvankelijk teleurgesteld dat Heisenberg niet meer had gedaan om het leven van zijn ouders te redden, pas jaren later werd hij milder in zijn oordeel over de persoon Heisenberg. Goudsmit werd het wetenschappelijk hoofd van de Alsos-missie van het Manhattanproject. Deze had tot doel vast te stellen hoever nazi-Duitsland was gevorderd met de ontwikkeling van een atoombom. Zodra geallieerde troepen de Rijn bereikten, liet hij watermonsters nemen. Bij controle op radioactieve isotopen die op nucleaire activiteiten konden wijzen was het resultaat negatief. Het Alsos-team arresteerde onder meer Max von Laue en de nazi-geleerden Otto Hahn, Walther Bothe, Werner Heisenberg en Erich Bagge die voor de nazi's aan een kernwapen hadden gewerkt. Toen Goudsmit Heisenberg voor het eerst ontmoette, blufte Heisenberg dat hij zijn resultaten voor het ‘uraniumprobleem’ wel wilde uitleggen als de Amerikaanse collega's iets wilden opsteken. Het maakte een zielige indruk op Goudsmit. De conclusie van Goudsmit was dat de Duitsers nog ver af waren van de productie van een bruikbaar wapen.
In zijn boek Alsos (1947) schreef Goudsmit dat wetenschap niet zou kunnen functioneren onder een totalitair regime. Een andere conclusie van Goudsmit was dat Duitse wetenschappers simpelweg onvoldoende begrip hadden van kernsplitsing om een atoombom te maken. Moderne onderzoekers als John Cornwell en eerder Jeremy Bernstein zijn dat met hem eens, ondanks mystificaties van Carl Friedrich von Weizsäcker als zouden de Duitse geleerden bewust hebben afgezien van een kernwapen.
De omslag: ‘Aan het einde van de Tweede Wereldoorlog waren de geallieerden ervan overtuigd dat de nazi's aan een atoombom werkten en daarmee alsnog de oorlog zouden winnen. Een Amerikaans team van militairen, geheim agenten en wetenschappers ging, in het kielzog van de oprukkende geallieerden, op zoek naar Hitlers atoombom. Het was een race tegen de klok. De Nederlands-Amerikaanse natuurkundige Sam Goudsmit was hoofd van dit onderzoeksteam. Goudsmits speurtocht leidde hem langs laboratoria en archieven, en hij sprak met wetenschappers die hij nog van voor de oorlog kende. Door zijn gesprekken met oud-collega's hoorde hij als een van de eersten hoe het leven was geweest onder het Hitler-regime. Ontluisterend was voor hem dat de ooit zo toonaangevende Duitse wetenschap door het naziregime vleugellam was geraakt. Zijn zoektocht door Europa bracht hem ook naar zijn ouderlijk huis in Den Haag - het was verlaten en ontmanteld. Zijn Joodse ouders hadden de oorlog niet overleefd. Sam Goudsmit is een levendige en vlot geschreven biografie vol heldenmoed, tragiek en leiderschap. Met deze biografie wordt een belangrijk hoofdstuk toegevoegd aan de geschiedschrijving over de Tweede Wereldoorlog.’
Van Calmthout:’ Zoals dat in die tijd nog ging, organiseerde de Leidse universiteit in de zomer van 1925 een feestje voor professor Hendrik Antoon Lorentz, boegbeeld van de theoretische natuurkunde en een nationale beroemdheid. Het was vijftig jaar geleden dat Lorentz zijn doctorsgraad in Leiden had behaald, en dat moest gevierd. Voor de gelegenheid waren grote geleerden uit de hele wereld naar de sleutelstad gekomen. Onder hen Albert Einstein, de grondlegger van de relativiteitstheorie uit Berlijn, en Niels Bohr, de man die in 1913 het waterstofatoom had doorgrond. Vanaf de eerste rij in het auditorium van het Kamerlingh Onnes Laboratorium luisterden de twee aandachtig naar de respectvolle en geleerde toespraken. Maar er kwam een moment dat de twee zich omdraaiden en zich door hun gastheer Paul Ehrenfest twee studenten lieten aanwijzen: Samuel Goudsmit en George Uhlenbeck. De studenten wisten even niet waar ze kijken moesten. Pas toen duidelijk was dat het een opzetje was van Ehrenfest om zijn twee leerlingen aan Einstein en Bohr voor te stellen, ontspanden ze wat. Of de heren hun net verschenen artikel over het roterende elektron nog eens wat nader konden toelichten. Natuurlijk, gaf Uhlenbeck aan, de meest zelfverzekerde van de twee. Dat moest wel lukken. In de zijlijn van de festiviteiten spraken de studenten de twee grootmeesters de dagen erna nog een paar keer over het nieuwe concept van elektronspin, zoals de draaiing in die dagen meteen wordt genoemd. Einstein en Bohr herkennen er een grote doorbraak in, al moet er nog wel wat secuurder gerekend worden.
De scène van de schuchtere Leidse natuurkundestudenten en de grote Einstein en Bohr in 1925, onder meer beschreven in Martin Kleins onvoltooide biografie van Paul Ehrenfest, was de eerste keer dat de naam Samuel Goudsmit mij opviel. Meer dan tien jaar geleden werkte ik aan een populair-wetenschappelijke vie romancée van Albert Einstein, waarin diens Leidse connecties me intrigeerden. Einstein was, zo bleek, dusdanig kind aan huis geweest in Leiden dat hij bij Paul Ehrenfest thuis in de Witte Rozenstraat een eigen kamer had, met een reserveviool voor wat gezelligheid in de lange winteravonden. Begeleid door Ehrenfest op de piano. Iedere hedendaagse student natuurkunde kent het concept van de elektronspin. Het roterende elektron is de sleutel voor het begrijpen van atomen en het licht dat ze uitzenden. In werkelijkheid is er natuurlijk geen sprake van een ronddraaiend bolletje. Alleen de kwantumtheorie kan dat goed beschrijven, leert de student. Maar wat doorgaans achterwege blijft, is het verhaal van de ontdekking van de elektronspin. Niet in een laboratorium of theoretisch instituut in een ver buitenland, maar gewoon in Leiden, Zuid-Holland, Nederland. De leeszaal waar dat gebeurde, op het Instituut voor Theoretische Natuurkunde, was er nog steeds. Je kon er zo heen, en dat er op die plek geen herinneringsplaquette aan de voordeur hing, was in feite onbegrijpelijk. Tegelijk is dat tekenend voor het gebrek aan belangstelling voor historische zaken bij de meeste fysici. Dat verklaart deels waarom er van Samuel Goudsmit (1902-1978), toch een van de grondleggers van de moderne natuurkunde, nog nooit een biografie is verschenen. Hoe belangrijk de elektronspin fysisch gezien ook is, de ontdekkers zijn altijd een voetnoot in de geschiedenis gebleven. Dat werd in de loop der jaren alleen maar onbegrijpelijker. Goudsmit bleek niet alleen (samen met zijn studiegenoot Uhlenbeck) een fysicus met een baanbrekend idee te zijn geweest. Ook zijn persoonlijke leven was bewogen en intrigerend. In feite was deze zoon van een Haags Joods middenstandersgezin (dameshoeden en mahonie toiletbrillen) gedurende zijn hele leven een kind van zijn tijd. In de jaren twintig greep hij de kans om naar het verre Amerika te trekken en er met zijn jonge vrouw een eigen leven in Michigan op te bouwen, in plaats van zoals hij het noemde ‘leraar in een provincieplaats te moeten worden’. In de jaren die volgden maakte hij daar de tomeloze opmars van de moderne natuurkunde mee. Tegelijk trokken in Europa donkere politieke wolken samen en besloot hij als Joods intellectueel niet terug te gaan, zelfs niet toen zich de gelegenheid nog voordeed.
Des te heikeler was het avontuur waar de Tweede Wereldoorlog hem in zou storten. In 1944 en 1945 leidde Goudsmit een verkenningsmissie in het door gevechten verpulverde Frankrijk en Duitsland, op zoek naar een mogelijk atoombomproject van de nazi’s. Hij moest er de fysici arresteren met wie hij in een eerder leven wetenschappelijk had samengewerkt, met als hoogtepunt Nobelprijswinnaar Werner Heisenberg. Na de oorlog maakte het Europese atoomavontuur Goudsmit tot een van de voormannen in de discussies 16 over wetenschap en kernwapens. Tegelijk was hij in Amerika vanaf de jaren vijftig de drijvende kracht achter een nieuw wetenschappelijk tijdschrift, Physical Review Letters, dat snel zou uitgroeien tot het belangrijkste blad in de natuurkunde, wereldwijd. Sam Goudsmit was geen hoofdrolspeler in de geschiedenis van de wetenschap, maar had wel steeds een belangrijke bijrol op het podium, als aangever, souffleur, geweten en luis in de pels. Die positie maakt dat hij in tal van grotere wetenschapshistorische verhalen nu en dan even opduikt en dan ook weer snel verdwenen lijkt.
Om die reden heb ik de afgelopen tien jaar geen wetenschappelijke geschiedenis of biografie ter hand genomen zonder in het register ook even te zoeken naar ‘Goudsmit, Samuel’. Hij is, zo blijkt dan, alom aanwezig. Zonder een hoge eigendunk en in veel opzichten ook meer getekend door het leven dan hij tegenover vrienden wilde toegeven. In 2013 maakte de American Physical Society, een vakverbond van natuurkundigen in de Verenigde Staten, het volledige archief van Sam Goudsmit openbaar en online beschikbaar. Dat archief is immens. Er zijn honderden dozen met brieven, documenten, notities, krantenknipsels. Samen vele tientallen strekkende meters, die in wezen digitaal beter te behappen zijn dan in de archiefkelders in Washington zelf. Wie dat archief systematisch doorloopt ontdekt de bewogen man achter de korte optredens in de grote verhalen van de twintigste-eeuwse natuurkunde. Een talent in de natuurkunde, maar vooral ook in het organiseren ervan en het opleiden van nieuwe generaties wetenschappers. Zelf had hij geen hoge pet van zijn theoretische kwaliteit op, het was, zei hij, in feite allemaal maar intuïtie en hand-waving geweest. Het Goudsmit-archief en een decennium van dwars-doorsnedes van andere historische studies maakten uiteindelijk deze biografie van Sam Goudsmit mogelijk. Die is tegelijk even intrigerend als bedrukkend. Goudsmit stond bekend als een joviale man, warm met mensen, gemakkelijk in de omgang. Die opgetogenheid maskeerde, zo blijkt, tegelijk ook een veel somberder Sam Goudsmit, wiens leven met name door de oorlog ernstig getekend was.’
Van heel wat trouwe volgers van mij mocht ik voorbije weken spontaan meer dan twaalf sympathieke reacties op de tips voor lezers ontvangen. Mijn optie is louter u de vreugde van het lezen van een goed boek te bezorgen. Als dat gelukt is ben ik domweg gelukkig. Met de feestdagen in het verschiet reik ik u de tekst op de omslag van een dozijn werken aan onder het motto van ‘elk wat wils’. Jong en oud, fictie en non-fictie passeren de revue. De twaalf onderhavige uitgeverijen kent u van haver tot gort, want vaak maakten ze hun opwachting in onze rubriek. In januari maken wij hier met elkaar de balans op. Ik wens u veel leesgenoegens toe!
1) Kaarsjes voor de nacht – Elly Zuiderveld e.a. – Kerstverhalen voor kinderen - Mozaïek
Kerst is een schitterend feest, maar niet altijd voor iedereen. Deze bundel bevat uiteenlopende verhalen over kinderen die ontdekken wat het betekent om kerst te vieren, soms in tijden van verdriet. Soms krijgen ze juist met kerst het mooiste nieuws van de wereld. – Zowel moderne als klassieke kerstverhalen – Geschikt voor een brede doelgroep – Verhalen voor jongere en oudere kinderen – Voor elke kerstviering in de klas of in de kerk een passend verhaal – Met bekende en nieuwe auteurs – Geïllustreerd door Esther Leeuwrik
2) Het lastpak – Henk Hardeman en Henrieke Goorhuis- Naar Marten Toonder – De Bezige Bij
Nadat bijna dertig jaar geleden heer Bommel met Het einde van eindeloos zijn laatste avontuur beleefde, blijkt nu dat deze wereld met zijn bewoners nog steeds springlevend is! In dit nieuwe Bommel-verhaal draait alles om een geheimzinnig pak dat ontlast. Maar het pak van Obbe Zwavel van de Geestgronden is niet geheel zonder gevaar. Het zal niemand verbazen dat Heer Bommel dit als eerste aan den lijve ondervindt. In plaats van dat het pak verlicht, ontstaan er rampen. Hoog tijd dus dat Tom Poes een list verzint, maar waar is hij? Kortom, Het lastpak is een écht Bommel-avontuur, dat zowel een feest der herkenning is als een frisse, eigentijdse kennismaking met de wereld van heer Bommel en Tom Poes.
3) De kinderkolonie – Wil Schackmann – ‘Tot een werkzaam leven opgeleid’: de wezen van Veenhuizen – Atlas Contact
In 1824 arriveren de eerste ‘weezen, vondelingen en verlaten kinderen’ in het kinderetablissement Veenhuizen. Hier moeten ’s lands meest kansarme kinderen worden opgevoed tot nijvere landarbeiders. Er wonen er uiteindelijk in totaal zo’n 8600; steeds met z’n tachtigen op zalen van elk 4,7 bij 30 meter. Het ‘landbouwend weeshuis’ is een initiatief van Johannes van den Bosch en de Maatschappij van Weldadigheid. Met veldwerk en fabrieksarbeid zullen de kinderen hun onderhoud en onderwijs bekostigen. Een waterdicht plan – althans, in theorie.
De werkelijkheid pakt anders uit: gemeenten zijn er niet happig op hun wezen naar Veenhuizen te sturen; armoede, ziekte en sterfte grijpen om zich heen en de kosten rijzen de pan uit. In 1859 wordt het kindergesticht overgenomen door het rijk en uiteindelijk omgevormd tot de beruchte strafinrichting.
In De kinderkolonie beschrijft Wil Schackmann de wezen, hun opzieners en de bestuurders. Op basis van uitgebreid onderzoek in het rijke Kolonie-archief wekt hij deze bijzondere geschiedenis tot leven.
4) De rauwe hemel – Emiliano Monge – Roman – Wereldbibliotheek
Eeuwigdurend zonlicht en onophoudelijk geweld. Dit zijn de constanten die het bestaan op de dorre hoogvlakten van Mexico bepalen. De dagelijkse strijd tegen de elementen en tegen elkaar is het enige wat het leven er een zekere waarde geeft. De rauwe hemel verhaalt over dit harde bestaan in de geschiedenis van de oude Germán Alcantara Carnero. De vlucht van een paar jongens naar het buitenland, de gevolgen van een eindeloze oorlog, de verdwijning van een meisje, de opstand van gelovigen, de overpeinzingen van een moordenaar, het zijn deze gebeurtenissen die het leven van Carnero hebben bepaald. Zijn levensverhaal en dat van zijn lotgenoten heeft één rode draad: de cirkel van geweld, die maar niet doorbroken wordt. Emiliano Monge schrijft in een suggestieve en stuwende stijl met ritmische zinnen die hypnotiserend werken. Of hij wil of niet, de lezer moet zich eraan overgeven en wordt meegenomen op een reis naar het hart van het menselijke bestaan.
5) Gustav & Anton – Rose Tremain – Roman – De Geus
Gustav Perle groeit op in een Zwitsers stadje, waar de Tweede Wereldoorlog ver weg lijkt. Zijn vader is dood, zijn moeder is een harde, ongelukkige vrouw, die haar best moet doen het hoofd boven water te houden en niet echt van haar gevoelige zoontje lijkt te kunnen houden. Alleen bij zijn Joodse klasgenootje Anton vindt hij wat warmte. Anton heeft een groot muzikaal talent, maar is zo nerveus van aard dat het de vraag is of hij iets met dit talent zal kunnen doen. Na een levenslange vriendschap vinden Gustav en Anton een antwoord op de vragen die hun leven getekend hebben. Waarom hield Gustavs moeder niet van hem? Kan Anton zijn podiumangst overwinnen? En wat betekenen de twee vrienden werkelijk voor elkaar?
6) Het verleden op je bord – Christianne Muusers – Vijf eeuwen receptuur uit de culinaire collectie van de Koninklijke Bibliotheek – Karakter
In Het verleden op je bord heeft Christianne Muusers ruim 45 recepten uit de interessante en gevarieerde verzameling historische boeken over koken van de Koninklijke Bibliotheek geselecteerd en bewerkt voor de moderne keuken. Of je nu een middeleeuwse maaltijd op tafel wilt zetten of een etentje door de eeuwen heen wilt presenteren, met dit boek komen de smaken en geuren van het verleden tot leven. Recepten als olipodrigo (Spaanse stoofpot), de oer-Hollandse blinde vink en gâteau de Savoie zijn uitgewerkt naar een moderne versie.
Het verleden op je bord toont hoe buitenlandse koks en de Indonesische keuken onze eetcultuur verder hebben verrijkt. Dit prachtig verzorgde boek is rijk geïllustreerd met authentieke en niet eerder in een modern boek verschenen beeldmateriaal uit de collectie van de Koninklijke Bibliotheek, vergezeld van moderne fotografie. Het verleden op je bord geeft een helder beeld van vijf eeuwen culinaire geschiedenis van Nederland.
7) Hitlers metamorfose – Thomas Weber – Hoe een gewone soldaat de architect van nazi-Duitsland werd – Nieuw Amsterdam
In minder dan een jaar (1918-1919) veranderde Adolf Hitler van een onhandige en politiek gedesoriënteerde einzelgänger in een felle antisemiet en charismatische leider van de nationaalsocialisten. Hitlers metamorfose ontrafelt het grootste onopgehelderde mysterie rond de meest beruchte dictator aller tijden. De internationaal geroemde historicus Thomas Weber verbindt de biografie van Hitler met die van degenen in wier gezelschap de jonge veteraan uit de Eerste Wereldoorlog een fanatieke rechts-extremist werd, maar ook met vrijmetselaars, Joden en Britse geheim agenten. Het levert een grondige revisie op van bestaande theorieën over de opkomst van Adolf Hitler, gebaseerd op nieuwe bronnen.
8) Het andere Parijs – Luc Sante – Documentaire – Polis
Als we denken aan Parijs, dan denken we aan de Eiffeltoren, het Louvre, het lieflijke Montmartre, de Lichtstad. Luc Sante haalt in Het andere Parijs alle clichés onderuit en vertelt de verborgen geschiedenis van een stad die werd bevolkt door schilderachtige personages, revolutionairen, lichtekooien, onruststokers, bohemiens en straatzangers. Het was een stad van de arbeiders, de criminelen en de populaire cultuur, een stad die aan het zicht onttrokken was en vandaag zogoed als volledig is verdwenen. Dit rijkelijk geïllustreerde boek schetst het adembenemende verhaal van twee eeuwen leven aan de onderkant.
In Het andere Parijs gaat Luc Sante op zoek naar de ziel van de stad. Luc Sante toont hoe Parijs symbool staat voor de steden waarin we leven: het is een labyrint van straten, wijken en mensen, waarin we elk onze weg zoeken.
9) De ruiter – Jan van Mersbergen – Roman – Cossee
Hij leidt een bende die de halve stad terroriseert, die het geweld niet schuwt, die meisjes als inwisselbaar ziet. Maar toch voelt het meisje zich tot hem aangetrokken. Waarom vertrouwt ze die jongen blindelings, waarom negeert ze de goedbedoelde raad van haar eigen vader? Als het gevaar groter wordt vertrekt het meisje naar haar grootvader, die buiten de stad op het platteland woont. Na het verlies van zijn vrouw trok hij zich terug in de polder om ruimte te zoeken, maar rust vond hij niet. De natuur blijft hem confronteren met wat hij achter zich had willen laten: leven en dood liggen ook hier op het platteland dicht bij elkaar. Met het noodgedwongen verblijf van zijn kleindochter botsen niet alleen twee generaties, maar ook heden en verleden, stad en land, mens en natuur. De enige verbindende factor is het oude paard in het weiland. Aan hem kan de grootvader zijn gemis toevertrouwen, aan hem kan de kleindochter haar onzekerheden kwijt. Maar het luisterend oor van het paard, dat de kloof tussen man en meisje lijkt te kunnen verkleinen, kan de harde werkelijkheid niet buitensluiten. Aan de horizon verschijnt het silhouet van haar gevreesde geliefde.
10) Aan nederlagen geen gebrek – Arnon Grunberg – Brieven en documenten 1988-1994 – De Arbeiderspers
Op zeventienjarige leeftijd neemt Arnon Grunberg een kloek besluit: hij verlaat het Vossius Gymnasium zonder diploma en maakt zich los van het ouderlijk huis, waarin de oorlog nog altijd voortwoedt. Acteur wil hij worden, toneelschrijver en dichter. In Aan nederlagen geen gebrek volgen we de carrière van de jonge Grunberg via de brieven waarmee hij zijn omgeving bestookt. We lezen hoe hij zijn geluk in de toneelwereld beproeft en hoe zijn avontuur als uitgever van Kasimir (voor niet-arische Duitse literatuur) op een catastrofe uitloopt. De vurige liefdes die hij voor actrices en serveersters opvat, blijven onbeantwoord. Met een schuld, die inmiddels tot een ton is opgelopen, lijkt de enige uitweg nog de ontsnapping naar een booreiland. Maar onverwacht keert het tij met de verschijning van zijn debuutroman Blauwe maandagen.
'Ik denk dat je door te schrijven iemand helemaal gek op je kunt laten worden, sterker nog, totaal in je ban kunt laten geraken. En dat denk ik niet alleen, ik wil het ook bewijzen. Het is me nog niet gelukt, dat geef ik toe, maar het zal me lukken. Misschien lukt het me zelfs om iemand helemaal gek te maken van geilheid. Met woorden. Alleen met woorden. Als dat lukt heb ik wel de P.C.Hooft-prijs verdiend.'
11) Priester tussen kruis en hakenkruis – Henk Egbers – Mozaïek van een leven tussen twee fascistische utopieën - In de Knipscheer
De Rooms-Katholieke Kerk heeft als geestelijk instituut vooral in Europa veel van haar macht en kracht moeten inleveren onder invloed van evoluties binnen de maatschappelijke cultuur. Ook haar dogmatische leer is op de beurs van geestelijke invloeden in diskrediet geraakt. Talrijke 'gelovigen' hebben deze kerk de rug toegekeerd. Haar keurkorps met priesters als behoeders van dit tijdgebonden geestelijke erfgoed is danig geslonken.
Henk Egbers (1928) was bijna tien jaren kapelaan in een drietal parochies van het aartsbisdom Utrecht. Hij nam al in de jaren zestig van de vorige eeuw het besluit om niet langer in dienst te blijven van deze geestelijke onderneming. Egbers beschrijft in Tussen kruis en hakenkruis deze periode waarbij kernvragen over het geloof, de verlossingsleer, kerkelijke wetgeving en geestelijke machtsuitoefening zijn groeiende twijfels voedden. Hij ervoer daarbij sterke parallellen tussen de, zijns inziens, kenmerkende utopieën van het christendom en het nationaal socialisme. De filosoof Peter Slotendijk, die vraagtekens zette bij godsdiensten en verlossingsconstructies, inspireerde hem daarbij ook. Hij ziet zijn cultuurhistorische terugblik niet als een omkijken in wrok, maar als een verwondering op afstand over dit sociologische feit in de wereldgeschiedenis.
12) Molenrijk Zuid-Holland – Eppo W. Notenboom – 224 molens in beeld – Watermerk
Iedere molen van de molenrijkste provincie van ons land, Zuid-Holland, heeft in dit boek een eigen full colour pagina met foto’s en een korte beschrijving, anekdotische van bijzondere gebeurtenissen in het leven van deze specifieke molen. In het algemene gedeelte wordt op ongecompliceerde wijze verhaald over de oorsprong van molens, de typen en producten, het molenbeheer, behoud en restauratie en vele andere aspecten. De tekst is voor een breed publiek toegankelijk. Op overzichtelijke kaarten zijn de locaties van de molens aangegeven, evenals de beschermde ‘rompen en stompen’. Dit officiële standaardwerk - de opvolger van het molenboek uit 1980 - is een must voor de vele molenfans en een rijk bezit voor iedere liefhebber van het mooie Zuid-Hollandse landschap. Het boek bevat ruim 450 (analoge, niet gemanipuleerde) kleurenfoto’s van Eppo W. Notenboom uit Lekkerkerk. Speciaal voor dit boek heeft hij in het nationale molenjaar 2007 alle 224 molens van Zuid-Holland in beeld gebracht. Daarnaast is in het boek zeldzaam historisch materiaal opgenomen, waarvan een groot deel nog nooit eerder gepubliceerd is. De tekst is van de Dordtse auteur Henk Schröder in nauwe samenwerking met een deskundige redactie, bestaande uit mr. drs. Andries Ponsteen, dr. Roel Pots, drs. Leo Middelkoop en Gerard Ottevanger. Het voorwoord is geschreven door Jan Franssen, Commissaris van de Koningin in de provincie Zuid-Holland.